P.L. Rijke:

Een Bron van degelijkheid.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Afstudeerscriptie

Vasco Verlaan

Oktober 2003

 



 


Inhoudsopgave

1. Inleiding                                                                                                              4

2. Biografische schets                                                                                           7                                                                              

3. Rijke en het onderwijs                                                                                       13

3.1 Onderwijs in Nederland (1575-1795)                                                 13

3.2 Hoger onderwijs in Nederland (1795-1848)                                                  17

3.3 Hoger onderwijs in Nederland (1848-1876)                                                  22

3.4 Wet hoger onderwijs in Nederland van 1876                                    27

   3.5 Het negentiende eeuwse natuurkundeonderwijs in Leiden              28

 

4. Natuurkundig laboratorium Leiden                                                                   35

4.1 Ontstaan Leidsch natuurkundig laboratorium                                              35

         4.1.1 Natuurkundig kabinet in Leiden (1675-1845)                          35

               4.1.2 Natuurkundig kabinet in Leiden (1845-1859)                         38

               4.1.3 Het Chemisch kabinet van de universiteit Leiden                                  41

               4.1.4 Het natuur- en scheikunde laboratorium                                              43

               4.1.5 Nieuwe benoemingen in Leiden (vanaf 1877)                          47

4.2 Vergelijking met andere universiteiten in Nederland                                  50

         4.2.1 Het natuurkundig laboratorium in Groningen                            51

         4.2.2 Het natuurkundig laboratorium in Utrecht                                            54

4.3 Vergelijking met het ontstaan van laboratoria in het buitenland                55

 

5. Wetenschappelijk werk van Rijke                                                                     58

5.1 Inleiding wetenschappelijk werk                                                                   58

5.2 Natuurwetenschappelijk werk in de negentiende eeuw                                58

            5.2.1 De status en traditie van onderzoek in Nederland                                58

            5.2.2 Wetenschappelijk onderzoek in Europa                                              62

            5.2.3 Welk soort onderzoek er werd gedaan in Nederland               67

5.3 Wetenschappelijk werk van Rijke                                                                68

            5.3.1 Inleiding wetenschappelijk werk Rijke                                    68

            5.3.2 Wetenschappelijk werk in Maastricht (1838-1845)                             69

            5.3.3 Onderzoek Ruhmkorff apparaat                                                          69

            5.3.4 Elektrische ontlading van een druppel                                      73

            5.3.5 Elektrische dichtheid en de slagwijdte van een vonk                74

            5.3.6 Proef van Rijke                                                                                  75

            5.3.7 Duur van een vonk                                                                             77

            5.3.8 Onderzoek van Rijke inzake maatschappelijke problemen                   77

5.4 Plaats onderzoek van Rijke in de negentiende eeuw                                   78

 

6. Korte samenvatting                                                                                            81

 

7. Bibliografie Rijke                                                                                              84

 

8. Literatuurlijst                                                                                                     85

 



1.      Inleiding

 

In het begin van de vorige eeuw maakte de Nederlandse natuurwetenschap een grote bloeiperiode door. Kort achter elkaar kregen Nederlandse natuurwetenschappers als  Van ’t Hoff (1901), Lorentz (1902), Zeeman (eveneens in 1902), Van der Waals (1910) en Kamerlingh  Onnes (1913) een Nobelprijs uitgereikt, er waren grote laboratoria aanwezig bij bijna elke universiteit in Nederland, de sociale status van een wetenschapper in Nederland was hoog en voor het eerst in de geschiedenis kon het wetenschappelijk werk zich meten met dat van de rest van de wereld. Dat ook in het buitenland deze bloeiperiode van de Nederlandse natuurwetenschap werd erkend, blijkt wel uit het feit dat bijvoorbeeld de Duitse natuurkundige Woldemar Voigt Nederland een “Grossmacht im Gebeite der Physik” noemde toen Kamerligh Onnes in 1913 de Nobelprijs kreeg.

 

Deze gouden periode staat in schril contrast met de stand van de natuurkunde in het eerste deel van de negentiende eeuw. De natuurkunde als afzonderlijke discipline bestond niet en voor studenten was het niet mogelijk af te studeren in de natuurwetenschappen. De hoogleraren die waren belast met het geven van de natuurwetenschappelijke vakken werkten vooral voor de geneeskunde studenten en werden door hun collega’s als hun mindere aangekeken. Tevens waren de natuurwetenschappelijke hoogleraren naast de natuurkunde of de scheikunde vaak ook nog belast met aanverwante vakgebieden als de astronomie, maar ook met zaken als de landbouwkunde. Onderzoek werd niet van de hoogleraren verwacht noch gestimuleerd. Wilde een hoogleraar onderzoek doen dan moest hij dat doen in zijn eigen tijd en met zijn eigen geld.

 

Tussen deze twee periodes zit slechts een tijdspanne van ongeveer 75 jaar. In deze driekwart eeuw ontwikkelden de natuurwetenschappen zich in het algemeen en de  natuurkunde in het bijzonder van niets tot een bloeiende industrie met grote laboratoria en gecompliceerde onderzoeken. In deze zo belangrijke overgangsperiode in de geschiedenis van de Nederlandse natuurkunde was P.L. Rijke hoogleraar aan de universiteit van Leiden waardoor hij het grootste deel van de veranderingen in wetenschappelijke wereld van de negentiende eeuw direct heeft meegemaakt en er in een enkel geval zelf aan heeft bijgedragen.

 

Wil men Rijke introduceren aan een geïnteresseerd publiek dan is dat vaak het makkelijkst door te vertellen dat hij de promotor is geweest van de twee bekendste Nobelprijswinnaars Van de Waals en Lorentz. Maar daar doet men Rijke mee tekort. Zo heeft hij een belangrijke rol gespeeld in de oprichting van het eerste natuurkundelaboratorium in Nederland en is hij ook de eerste hoogleraar in Nederland die zich alleen met de natuurkunde hoefde bezig te houden waarmee hij een grote rol kon spelen in de acceptatie van natuurkunde binnen de universiteit. In deze functie is hij altijd druk geweest met het promoten van de natuurwetenschappen in zijn algemeenheid en de experimentele natuurkunde in het bijzonder.

 

Door zijn benoeming tot hoogleraar aan de universiteit van Leiden is Rijke één van de invloedrijkste figuren uit de Nederlandse natuurwetenschappen van de negentiende eeuw geworden. Opvallend daarom is het dat er door historici nog maar weinig aandacht aan deze Leidse hoogleraar is besteed. Een reden hiervoor zou kunnen zijn dat het wetenschappelijk werk van Rijke niet erg schokkend is geweest en dat bij artikelen over het ontstaan van de gouden generatie natuurwetenschappers vaak meer wordt gekeken naar de culturele veranderingen die in de negentiende eeuw plaatsvonden. Hoewel de directe invloed van Rijke op de veranderingen die hebben geleid tot deze gouden generatie veelal klein is, geeft een nauwkeuriger blik op Rijke een goed inzicht in de veranderingen die in de negentiende eeuw in Nederland plaatsvonden, zowel in de wetenschappelijke wereld zelf als daarbuiten. Deze scriptie heeft als hoofddoel een compleet overzicht te geven van het werk en leven van P.L. Rijke en de activiteiten in een breder historisch kader en internationale context te plaatsten.

 

Deze scriptie begint met een algemene inleiding over het leven van Rijke in de vorm van een biografische schets die in chronologische volgorde het leven van Rijke beschouwd. Hierbij wordt de levensloop van Rijke geschetst en worden de belangrijkste verrichtingen van Rijke kort genoemd. Het doel van deze biografische schets is om inzicht te krijgen in het leven van Rijke waardoor de hoofdstukken erna beter begrepen kunnen worden.

 

De geschiedenis van het natuurkundig laboratorium van Leiden, en dan vooral de rol die Rijke in dit proces heeft gespeeld, wordt in het eerste hoofdstuk behandeld. Daarbij wordt de ontstaansgeschiedenis vergeleken met die van andere natuurkundige laboratoria uit binnen- en buitenland. Het laboratorium dat in 1860 in Leiden werd gebouwd was het eerste natuurkundelaboratorium aan een Nederlandse universiteit. Het werd door de universiteit gebouwd na jarenlang aandringen van Rijke die als uitgesproken experimentator een laboratorium onontbeerlijk achtte voor zijn studenten. Ditzelfde laboratorium werd aan het eind van de negentiende eeuw sterk uitgebreid en omgedoopt tot ‘Kamerlingh Onnes laboratorium’ waarna het gebruikt werd als onderzoeksplek voor het meest vooraanstaande wetenschappelijk werk van Europa van de 20e eeuw en dat wereldfaam verwierf met het lage-temperatuur-onderzoek.

 

Een belangrijke rol bij het ontstaan van de gouden generatie wetenschappers van rond 1900 hebben de verschillende onderwijswetten gespeeld die in de loop van de negentiende eeuw werden ingevoerd. Vooral de wetten uit 1863 en 1876 hebben een grote invloed gehad op het universitair onderwijs in Nederland en boden de universiteiten meer (financiële) ruimte tot het doen van onderzoek en voor specialisatie van de hoogleraren. In het tweede hoofdstuk worden deze onderwijswetten en hun gevolgen behandeld en wordt afgesloten met een paragraaf waarin het natuurwetenschappelijk onderwijs dat Rijke in Leiden verzorgde nader onder de loep wordt genomen. Hierbij wordt vooral veel aandacht besteed aan een vroege vorm van de huidige practica die Rijke met veel succes in de jaren vijftig van de negentiende eeuw in Leiden invoerde.

 

In het laatste hoofdstuk van deze scriptie wordt het wetenschappelijk werk van Rijke zelf bekeken. Hoewel het wetenschappelijk werk van Rijke geen grote resultaten heeft opgeleverd, geeft een nadere blik op zijn gepubliceerde artikelen wel een goed beeld van de stand van de wetenschap halverwege de negentiende eeuw en kan ook duidelijk worden gemaakt wat de filosofie van Rijke is ten opzicht van de wetenschap en hoe deze bedreven dient te worden.


 


 

2.     Biografische schets Pieter Leonard Rijke

 

Petrus (Pieter) Leonard Rijke werd op 11 juli 1812 geboren te Hemmen, een klein dorpje vlakbij Zetten. Zijn vader was een predikant genaamd Dirk Rijke en zijn moeder heette Elisebeth Pieternella Beausar[1]. De moeder van Rijke kwam uit een familie met een grote traditie in de letterkunde en haar vader was predikant in Zeeland[2].

 

Zijn vader Dirk Rijke werd in 1789 geboren in Amsterdam waarna hij al op jonge leeftijd zijn beide ouders verloor. Na het overlijden van de ouders van Dirk Rijke nam David Bertrand Esdré, een telg uit een rijke scheepsvaartfamilie[3], de opvoeding van Dirk Rijke op zich. Deze nieuwe voogd zorgde goed voor Dirk en betaalde een opleiding aan een universiteit waardoor Dirk Rijke kon gaan studeren in Leiden. Eerste volgde hij hier een studie letteren waarbij hij zich specialiseerde in de Oosterse talen waarin Leiden een rijke traditie had. Tijdens deze studie ontmoette hij de nog jonge student Hamaker met wie hij bevriend raakte. Samen lazen zij “Het leven van Saladin” in het Arabisch. Na zijn studie letteren richtte Dirk Rijke zich op zijn tweede studie de godgeleerdheid[4].

 

Figuur 1: De kerk van Hemmen waar Dirk Rijke zijn loopbaan begon en waar Rijke is geboren.

 

Al snel na het afronden van zijn studie godgeleerdheid werd Dirk Rijke in 1811 als 22- jarige aangesteld als predikant in de kleine gemeente van Hemmen. Niet lang na deze aanstelling werd Rijke op 11 juli 1812 geboren en zijn eerste levensjaren bracht hij dan ook in Hemmen door. P.L. Rijke was hiermee de eerste in een reeks van zes kinderen die uit dit huwelijk voortkwamen[5]. In 1816 vertrok het gezin Rijke naar Brussel nadat Dirk Rijke een aanbod had gekregen om predikant te worden in Brussel. Dit was natuurlijk een grote promotie voor Dirk Rijke die dan ook direct naar Brussel vertrok. Naast zijn werk als predikant gebruikte Dirk Rijke ook zijn kennis van de letterkunde door vele teksten van voor 1560, die aanwezig waren in het toenmalige Rijksarchief in Brussel, te vertalen naar het “moderne” Nederlands. Op 2 augustus 1830 overleed Dirk Rijke in de hervormde kerk in Den Haag toen hij daar een synode bijwoonde[6]. Hij was op dat moment waarschijnlijk in Nederland om de terugkomst van zijn gezin voor te bereiden. Het gezin wilde namelijk terugkeren naar de noordelijke Nederlanden om de onrusten te ontlopen die in zuidelijk Nederland de onafhankelijkheid van België aankondigden[7].

 

Na het overlijden van Dirk Rijke was P.L. Rijke als oudste zoon[8] verantwoordelijk voor het gezin. Tot dan toe had hij één jaar gestudeerd in Luik waar hij zich had gericht op de wis- en natuurkundefaculteit[9]. Nadat zijn vader was overleden keerde hij terug naar zijn ouderlijk gezin in de Fambourg de Louvain nr 110 in Brussel. P.L. Rijke was in Luik blijkbaar een goede leerling geweest want bij zijn vertrek uit Luik kreeg hij drie aanbevelingsbrieven mee van de hoogleraren aan de natuurwetenschappelijke faculteit[10]. Het gezin ging eind 1830 terug naar het noorden waar zij zich vestigden in Leiden. Rijke wilde doorgaan met studeren maar omdat zijn vader was overleden en zijn moeder maar een klein pensioen kreeg, was het niet mogelijk voor dit gezin om deze kosten te betalen. Hierop besloot Rijke een studiebeurs aan te vragen bij de curatoren van de universiteit Leiden.

 

In deze aanvraag geeft Rijke aan dat hij zich in het verleden vooral heeft gericht op de natuurwetenschappen maar dat hij zich nu, om in zijn levensonderhoud te voorzien,  gaat inschrijven voor zijn eerste studie bij de faculteit van de godgeleerdheid[11]. Echter direct hierna meldt Rijke dat hij zich naast deze studie godgeleerdheid ook nog verder wil verdiepen in de natuurkunde. Dit is de reden dat hij graag op beide faculteiten zoveel mogelijk colleges wil gaan volgen. Hoogstwaarschijnlijk bevalt de curatoren deze tweede studie niet helemaal want Rijke moet in een extra brief apart aangeven dat de godgeleerdheid zijn eerste studie is en dat hij daar ook zijn brood in wil gaan verdienen[12]. Deze switch naar de theologie lijkt een beetje krampachtig maar door de dood van zijn vader moest Rijke na zijn studie werk vinden om in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Bij de natuurwetenschappen was er nauwelijks werk te vinden waardoor de theologie een goede keus leek te meer omdat zijn vader ook zijn geld verdiende als predikant. Rijke krijgt van de curatoren toestemming en vanaf 15 januari 1831 kan Rijke gaan studeren aan de universiteit van Leiden met één van de zestien studiebeurzen van de faculteit theologie[13].

 

Toch kon Rijke de natuurkunde niet loslaten, als hij dat al heeft geprobeerd, en al vroeg in zijn studie publiceert hij twee artikelen over natuurkundeonderwerpen[14]. Zes jaar later op 30 juni 1936 promoveert Rijke ook in de natuurwetenschappen met een in het Latijn geschreven dissertatie die de titel draagt “Specimen physicum inaugurale de orgine electricitatis Voltaicae”[15]. Zijn promotor hierbij was de hoogleraar P.J. Uijlenbroek (1772-1844)[16], het onderwerp van deze dissertatie is de elektriciteitsleer die gezien kan worden als een grensgebied tussen de natuurkunde en de toenmalige scheikunde[17]. Het feit dat Rijke promoveerde op het toenmalige grensgebied tussen de twee wetenschappen is minder vreemd dan het op het eerste gezicht lijkt aangezien er maar een faculteit was voor de gehele natuurwetenschappen en daar vielen zowel de natuurkunde als de scheikunde onder. Ook in zijn latere wetenschappelijke onderzoeken blijft Rijke voornamelijk bezig met de elektriciteitsleer en aanverwante onderwerpen. Van zijn “eerste” studie, de godgeleerdheid, is in de archieven niet te vinden dat hij hier zijn kandidaats heeft gehaald[18]. Onzeker is dus of Rijke überhaupt wel colleges aan de theologiefaculteit heeft gevolgd.

 

Al voor zijn definitieve promotie in Leiden werd Rijke in 1835 benoemd tot hoogleraar in de natuurkunde aan het Koninklijk Atheneum van Maastricht[19]. Het ligt voor de hand om daarom te veronderstellen dat hij zijn dissertatie dan ook in Maastricht zou hebben geschreven. Op het Atheneum van Maastricht blijft hij nauw verbonden met de scheikunde ondanks het feit dat hij is aangesteld als hoogleraar natuurkunde. Rijke geeft bijvoorbeeld naast de natuurkundelessen ook de lessen scheikunde. Tegenwoordig denken we bij een Atheneum aan een middelbare school in de zin dat dit onderwijs de voorbereiding is op een vervolgstudie als een universiteit. Maar in de negentiende eeuw was dat niet het geval en was het atheneum meestal een eindopleiding met een iets lager niveau dan een universiteit, een soort half universiteit dus. Vooral in Limburg waar geen Nederlandse universiteit in de buurt was, bleek een atheneum in de meeste gevallen de hoogste opleiding. Een hoogleraarschap aan een atheneum was dan ook een hoog aangeschreven functie en een goede carrièrestap voor Rijke direct na zijn afstuderen aan de universiteit in Leiden.

 

Het Atheneum in Maastricht bestond al vanaf halverwege de 18e eeuw en was voortgekomen uit een oude kloosterschool. Het had in de jaren tot 1820 een goede naam opgebouwd, maar doordat er steeds meer plaatselijke scholen ontstonden in de dorpjes rondom Maastricht nam het aantal leerlingen in de jaren 20 sterk af[20]. Deze afname kwam tot een eind rond 1830 toen, na een aantal verschillende directeuren, Dr. Kerzman werd benoemd in Maastricht. Deze Luxemburgse priester werd in 1834 benoemd en voerde een aantal hervormingen door. Een van de veranderingen die Kerzman doorvoerde was het opwaarderen van de bètavakken zoals de natuurkunde. Hierdoor werden er meer lesuren voor deze vakken ingeroostd en werd er een goede vervanger gezocht voor de in 1834 overgeplaatste hoogleraar natuurkunde Crahey. Deze hoogleraar Crahey was overgeplaatst naar de universiteit van Mechelen om daar  hoogleraar in de natuur- en scheikunde te worden, en daardoor was het hoogleraarschap in de natuurkunde aan het atheneum in Maastricht vrij gekomen[21]. Na een bezoek van de onderwijsinspecteur in 1835 werden de orde en tucht bij het atheneum zeer geprezen, echter de kwaliteit van het onderwijs was nog onder de maat volgens de inspecteur. Kerzman stelde daarop als nieuwe hoogleraar P.L. Rijke aan, ook omdat deze voldeed aan de nieuwe eis dat alle docenten van athenea in de toekomst zelf een academische graad moesten hebben behaald. In de jaren dat Rijke afstudeerde in Leiden waren dat er slechts een handje vol voor de natuurwetenschappen[22] waardoor de keus voor Kerzman zeer beperkt werd.  Hoewel Rijke was aangesteld als hoogleraar natuurkunde gaf hij ook de scheikundelessen aangezien zijn voorganger Crahey dat ook al deed en Rijke ook beide gebieden goed beheerste. Rijke kon nu direct na zijn studie dus al voorzien in een eigen inkomen.

 

Naast de reguliere colleges aan het atheneum geeft Rijke in 1838, op eigen kosten, een openbare cursus toegepaste scheikunde in het laboratorium van Maastricht[23]. Hier werden de plaatselijke fabrikanten onderwezen in de nieuwe en opkomende atoomtheorie en onderwerpen als ionen en oxiden[24], zodat zij nauwkeuriger en spaarzamer konden gaan werken in hun fabrieken. Deze cursus was zo’n succes dat Rijke van de Minister van Binnenlandse zaken, na een beoordeling van zijn latere collega Van der Boon Mesch (1804-1874), opdracht kreeg om deze openbare lessen elk half jaar te geven op kosten van de stad Maastricht[25]. Dit besluit werd genomen na het grote succes van soortgelijke cursussen in steden als Leiden en Amsterdam. Deze openbare cursussen werden in ieder geval tot aan 1843 voortgezet door Rijke.

 

Nadat Rijkes promotor en hoogleraar in Leiden Uijlenbroek in 1845 was overleden, moest er een nieuwe hoogleraar worden gevonden voor de natuurwetenschappen aan Universiteit van Leiden. Het was gebruikelijk in de negentiende eeuw dat de universiteit zelf met een voordracht kwam voor een nieuwe hoogleraar waarna de minister deze keus dan bevestigde. De universiteit had eerst voor deze vacature de hoogleraar van Groningen voorgedragen maar deze weigerde waarna de universiteit op zoek moest naar een andere opvolger van Uijlenbroek. Deze andere opvolger werd uiteindelijk de hoogleraar natuurkunde aan het atheneum van Maastricht Rijke[26]. Deze werd toen aangesteld als buitengewoon hoogleraar in de natuurkunde aan de universiteit van Leiden[27]. Hoewel Rijke zich als hoogleraar natuurkunde moest richten op alle gebieden van de natuurkunde, had hij vooral een grote voorliefde voor de “proefondervindelijke natuurkunde”. Dit blijkt niet alleen uit het werk dat hij verrichtte in het laboratorium in Leiden maar ook uit de colleges die hij voor de universiteit verzorgt waar hij zich vooral richt op het vak proefondervindelijke natuurkunde. Deze colleges werden door de studenten ook zeer gewaardeerd. De colleges in mathematische fysica die Rijke ook moest verzorgen werden minder goed bezocht en ook minder gewaardeerd. Rijke betrok na zijn aanstelling een woning aan de Herengracht in Leiden[28].

 

Net zoals Rijke dat in Maastricht deed, ging hij ook in Leiden proberen het natuurkundig kabinet te moderniseren. Echter door het weinige geld dat in Leiden beschikbaar was voor de natuurkunde en door de hoge kosten voor onderwijs ging dit maar mondjesmaat. Toch lukte het Rijke om er elk jaar weer wat bij te kopen, echter goed onderhoud aan deze instrumenten was niet mogelijk doordat er geen instrumentmaker meer in dienst was. Die was namelijk onder Uijlenbroek wegbezuinigd en vervangen door een goedkopere algemene hulp. Toch bleef Rijke proberen om meer geld te krijgen voor de natuurwetenschappen om zo de snelle groei van de wetenschap in Duitsland bij te kunnen blijven.

 

In 1852 trouwde Rijke met de dochter van de studievriend van zijn vader en zijn huidige collega in Leiden. Het huwelijk met Johanna Hamaker was een vruchtbaar huwelijk waaruit twaalf kinderen kwamen netjes verdeeld over zes jongens en zes meisjes[29]. Zij woonden eerst op de Breedstraat[30] om later te verhuizen naar de Hooigracht nummer 13.[31]

 

In zijn eigen tijd doet Rijke naast het geven van de colleges enig onderzoek en publiceert hij een aantal artikelen in een gezaghebbend Duits tijdschrift. Dit onderzoek gebeurt vooral op het gebied van het elektromagnetisme. Na enkele publicaties te hebben geschreven[32] in de eerste helft van de jaren 50 werd Rijke in 1854 bevorderd tot gewoon hoogleraar natuurkunde aan de Rijksuniversiteit van Leiden[33]. Hierna verrichtte hij nog enig experimenteel werk maar hield hij zich toch meer met andere zaken bezig zoals het verzorgen van onderwijs en het organiseren van de practica[34].

 

Het grootste verschil tussen een gewoon en buitengewoon was naast het statusverschil, ook een groot salarisverschil. Een buitengewoon hoogleraar verdiende ongeveer 30 a 40 procent van het salaris van een gewoon hoogleraar. De rest moesten de buitengewoon hoogleraren verdienen met privé-lessen en andere taken. Daarnaast hadden de gewone hoogleraren zitting in het College van de senaat waarin bestuurlijke beslissingen werden genomen en waaruit om toerbeurt de Rector Magnificus werd gekozen[35]. Rijke was bijvoorbeeld in 1862 Rector Magnificus[36] naar aanleiding hiervan werd een groot diner organiseerde waarvoor alle hoogleraren van de universiteit werden uitgenodigd[37].

 

Rijke krijgt na jaren van aandringen rond 1859 te horen dat er een natuurkundig laboratorium gebouwd mag gaan worden. Het duurt nog wel tot 1861 voordat het kabinet verhuist naar het grotere gebouw. In ditzelfde gebouw waren ook de scheikunde en de fysiologie gevestigd. In dit grotere gebouw kon buiten het kabinet ook een onderwijslaboratorium worden ingericht. Hiermee is dit het eerste natuurkunde laboratorium in Nederland. Het laboratorium wordt vooral gebruikt als onderwijs laboratorium waarbij Rijke de mogelijkheden voor de studenten om vrijwillig ervaring op te doen, met de experimenten die tijdens het college werden behandeld, fors uitbreidt.

 

Toen Rijke promoveerde tot gewoon hoogleraar was hij inmiddels 42 jaar oud en had tot dan toe alles met grote ambitie en inzet gedaan. Zo zien we dat Rijke op eigen initiatief openbare lessen verzorgde in Leiden en dat hij wetenschappelijk onderzoek deed in zijn eigen tijd. Ook deed hij alles wat mogelijk is om de natuurwetenschappen te promoten en lobbyde hij continu voor een nieuw laboratorium. Deze discipline en gedrevenheid maakten van Rijke een strenge en norse docent die veel inzet van zijn studenten vroeg. Later, zo rond de jaren ‘60 van de negentiende eeuw, verdween deze ambitie en richtte hij zich steeds meer op zijn onderwijstaak. Dit wegvallen van de ambitie is het duidelijkst te zien aan zijn wetenschappelijk onderzoek dat helemaal stil kwam te liggen rond de jaren ‘60. Hierbij speelde echter ook het gebrek aan ruimte in het laboratorium een rol.

 

Vanaf de jaren zeventig, wanneer er meerdere mensen op de faculteit worden benoemd en mensen als Lorentz en Van Bemmelen meer invloed krijgen, brengen zijn eigenwijsheid en het sterke geloof in zijn eigen wereldbeeld hem in conflict met de mensen om hem heen. Vooral als mensen zijn resultaten in twijfel trekken, zoals de gasmaatschappij dat deed, doet hij er alles aan om zijn naam hoog te houden. Dit in tegenstelling tot zijn natuurlijke eigenschap om zich liever in de anonimiteit te houden. Dit blijkt ook uit het feit dat Rijke niet wilde dat er veel gedaan zou worden bij zijn afscheid aan de universiteit.

 

Ook na zijn pensioen houdt hij zich nog wel bezig met het onderwijs in Leiden door curator van het Gymnasium in Leiden[38] te worden. Uiteindelijk sterft Rijke op 4 juli 1899, een week voor zijn 87ste verjaardag, in zijn huis in Leiden.


3.     Rijke en het onderwijs

 

In de tijd dat Rijke als buitengewoon hoogleraar, en later als gewoon hoogleraar, aan de universiteit was verbonden, werden er nogal wat veranderingen in het onderwijs doorgevoerd. Zo werden er gedurende de negentiende eeuw verschillende wetten aangenomen waarmee geleidelijk aan al het onderwijs in Nederland wettelijk werd geregeld. Dat gebeurde in 1815 en 1830 eerst met het lager onderwijs waarna in 1863 ook het middelbaar onderwijs structureel werd geregeld. Het hoger onderwijs werd voor het eerst in 1876 wettelijk en structureel geregeld. Men zou kunnen zeggen dat de wetten die vanaf de negentiende eeuw het onderwijs structureel zouden vormen, ingegeven waren door de ingezette trend van steeds meer wetenschaps beoefening aan de universiteiten[39] en die werden in de vorm van wetten vastgelegd. Vooral met het invoeren van de wetten voor het middelbaar en hoger onderwijs vonden er veel veranderingen plaats die grote invloed hadden op het onderwijs van de natuurkunde, en daarmee ook op de werkzaamheden van Rijke als hoogleraar aan de universiteit van Leiden. In dit hoofdstuk wordt gekeken naar de veranderingen in het middelbaar en hoger onderwijs en meer specifiek naar de gevolgen die deze veranderingen hadden voor Rijke en zijn werkzaamheden als hoogleraar aan de universiteit van Leiden.

 

3.1.     Onderwijs in Nederland 1575-1795

 

De universiteit van Leiden is de oudste universiteit van de noordelijke Nederlanden en is opgericht in 1575. De directe aanleiding voor het oprichten van de universiteit in Leiden is de reformatie en het uitbreken van de 80-jarige oorlog met het katholieke Spanje. Hierbij zetten de noordelijke Nederlanden zich af tegen het katholieke zuiden wat inhield dat men de onafhankelijkheid uitriep waarna een oorlog ontstond. Dit leverde een probleem op voor het hoger onderwijs in Nederland omdat dit leek te worden afgesneden van het katholieke hoger onderwijs in het zuiden waar de Spanjaarden nog de dienst uitmaakten. Omdat ook het noorden goed opgeleide mensen nodig had voor haar voortbestaan richtte het een eigen universiteit op. Dit werd de universiteit van Leiden. De plaats Leiden lijkt nu misschien een beetje vreemd, maar men moet bedenken dat Leiden in de middeleeuwen door de handel een zeer machtige stad was en beschouwd kon worden als de tweede hoofdstad van Nederland[40]. Hoewel Leiden niet de eerste protestantse universiteit heeft in Europa is het toch een bijzondere universiteit aangezien het de eerste universiteit is die helemaal op het humanisme is gebaseerd. Hierbij staat het verwerven van kennis centraal en speelt de rol van de metafysica een ondergeschiktere rol[41]. De naam universiteit is eigenlijk pas vanaf 1876 in gebruik. Tot die tijd werd een universiteit altijd hogeschool genoemd[42]. Echter om verwarring met de tegenwoordige hoge scholen te voorkomen gebruik ik in dit essay gewoon de term universiteit.

 

Er zijn in de eerste eeuwen na de oprichting van de universiteit vier faculteiten aan de universiteit, net zoals dat ook in de andere universiteiten van Europa het geval was: de theologische, de juridische, de medische en tot slot de artes faculteit waar ook de natuurwetenschappen toe werden gerekend. Hoewel men diverse titels kon halen bij eerste drie faculteiten was dat voor de artes faculteit niet weggelegd; het was de taak van de natuurkunde om de propedeuse voor de geneeskundefaculteit te verzorgen. De sociale status, en daarmee ook het salaris van de hoogleraar, van de eerste drie faculteiten was dan ook een stuk hoger dan die van de artes faculteit[43]. Het gevolg van dit statusverschil was dat de docenten van de artes wetenschappen deze positie vaak gebruikten als opstapje naar een betere plaats aan een van de drie “hogere” faculteiten. Hoewel in Leiden de salarissen van alle docenten, als gevolg van de humanistische grondslag, vrijwel gelijk getrokken werden en ook de natuurwetenschappen meer mogelijkheden kreeg zich te ontwikkelen in vergelijking tot oudere universiteiten, bleef de sociale status van de artes-faculteit docenten achter. Dit komt ook tot uiting in het feit dat deze faculteit geen academische graden mocht uitreiken.

 

De relatief vrije status voor het natuurwetenschappelijk onderwijs die Leiden kende in vergelijking met de buitenlandse universiteiten, bleek niet alleen goed te zijn voor de natuurwetenschap in Nederland, maar ook voor de universiteit als geheel. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de grote internationale status die de universiteit vergaarde en aan het grote percentage buitenlandse studenten (44%) dat naar Leiden kwam in de 17e eeuw. Deze hoge internationale status neemt in de loop van de 18e eeuw wel iets af[44], maar Leiden blijft een van de prestigieuze universiteiten van Europa[45]. Goed onderwijs was er overigens niet alleen in Leiden: de republiek der Nederlanden was in de 18e eeuw met vijf universiteiten het land met de meeste universiteiten per inwoner van Europa. Het specifieke natuurwetenschappelijk onderwijs in de republiek krijgt daarbij nog een extra impuls doordat Maurits van Oranje (1567-1625) voor zijn oorlogen meer ingenieurs nodig heeft en daarom een aparte Nederlandstalige opleiding laat starten waarin de wiskunde centraal staat. Hier werden grote ingenieurs als Stevin aan verbonden als docent.

 

Voor een student zag zijn universitaire opleiding er vaak als volgt uit. Gebruikelijk was een vooropleiding aan één van de gymnasia uit de grote steden of een Latijnse school. Dit was wel niet verplicht maar zo gebruikelijk dat het aan te merken is als standaard voor aankomende studenten. Een vooropleiding in het algemeen was ook niet verplicht en een universiteit stelde ook geen andere toelatingseisen waardoor het niveau van de ingestroomde studenten sterk uiteenliep. Was een jongeman (studenten waren bijna altijd mannen) aangenomen aan de universiteit dan moest eerst een brede algemene propedeuse worden doorlopen voordat er begonnen kon worden aan de eigenlijke studie. Bij deze propedeuse waren vakken opgenomen uit alle faculteiten met een verbazingwekkende verscheidenheid aan onderwerpen. Nadat de propedeuse was doorlopen werd het tijd voor meer specialisatie en werden er alleen nog vakken gevolgd bij de faculteit waar men stond ingeschreven. De studie werd uiteindelijk afgerond met een promotie waarbij de student een scriptie schreef en inleverde over een onderwerp waar hij dan enkele maanden mee bezig was geweest[46].

 

Een studie aan een universiteit duurde vijf à zes jaar waarvan de eerste twee de propedeuse waren. Er waren in het algemeen twee soorten propedeuses. De eerste propedeuse was vooral bij de letterenafdeling en werd vaak bezocht door juristen en theologen in spe. De tweede propedeuse was voor de geneeskunde studenten en was meer gericht op de natuurwetenschappen. Van de natuurwetenschappen moesten ze een aantal examens doen waarbij ze ook nog een testimonium moesten hebben voor Grieks en Latijn. De propedeuse was verplicht en werd door de meeste studenten dan ook als onnodig en onprettig ervaren[47], er werd ook vaak gemeend dat als men eenmaal de propedeuse had gehaald de grootste hobbel op weg naar het afstuderen was genomen. Vooral de tentamens waren een moeilijkheid omdat hiervoor de stof echt bestudeerd diende te worden. De testimonia konden vaak wel gehaald worden, al was het maar door het collegegeld op het juiste moment aan de hoogleraar te overhandigen[48].

 

Was een student eenmaal klaar met alle vakken dan was zijn echte studie ten einde. Soms wilde een student nog wel promoveren maar dat werd meestal los van de universiteit gedaan. Het promoveren was ook meer een toneelstukje dan een echte geestelijke prestatie van de student[49].  Er werd van de promovendi verwacht dat hij een scriptie schreef en deze dan openbaar verdedigde. Deze scriptie werd meestal thuis geschreven of op een maandkamer en moest in het Latijn zijn. Juist omdat de scriptie in het Latijn geschreven was kon een hoogleraar een student als vriendendienst laten promoveren doordat publieke verdediging niet goed mogelijk was aangezien niemand de scriptie kon lezen. Na de promotie volgde er meestal een optocht door de stad en was er een feest waar de hoogleraren ook voor waren uitgenodigd. Dit alles moest door de promovendi zelf betaald worden waardoor de minder vermogende studenten vaak toch maar afzagen van een promotie door de hoge kosten hiervan met de relatief lage status die men ermee verkreeg[50]. Het niveau van de dissertaties was zeer wisselend maar meestal laag: men maakte gretig gebruik van compileerwerk waarbij soms letterlijk overschrijven niet geschuwd. De algemene waardering onder de studenten voor deze dissertaties was dan ook vaak laag. Toch waren er ook promovendi met wetenschappelijke pretenties die goede en uitgewerkte dissertaties schreven na goed onderzoek[51]. Deze eigenschappen waren echter niet verplicht om toch te kunnen promoveren.

 

De hoogleraar heeft in de eeuwen tussen het oprichten van de universiteit tot de 21e eeuw een sterke opmars gemaakt in zowel sociale status als het daarmee samenhangende salaris. Hoewel er ook in de zestiende en zeventiende eeuw al wel grote wetenschappers in dienst waren die met veel geld werden gelokt en behouden, was het grootste deel van de hoogleraren niet rijk. Een beginnend hoogleraar moest zich vaak behelpen met een zeer laag loontje. Hoe laag dit salaris was blijkt uit de vele klachten van de hoogleraren over bijvoorbeeld de hoge broodprijzen. De meeste hoogleraren namen daarom studenten in huis om zo een extra inkomen te hebben. Het lage inkomen van de hoogleraren maakt dezelfde hoogleraren ook bijzonder kwetsbaar voor omkoping door studenten. Het aantal hoogleraren dat geschorst werd voor “censuur” was in de 17e eeuw dan ook schrikbarend hoog. Daarnaast waren bijbaantjes, zoals het geven van private colleges of deelname in commissies, een mogelijke extra bron van inkomsten voor de hoogleraar. De hoogleraren waren in hun inkomen hierdoor wel afhankelijk van de waardering die de studenten voor hen hadden. Dit had natuurlijk ook zijn invloed op het onderwijs doordat de hoogleraar moest proberen de student iets bij te brengen maar er ook voor moest zorgen de studenten niet te veel tegen de borst te stoten omdat de hoogleraar dan geen inkomsten had[52].

 

Aan het eind van de 18e eeuw en aan het begin van de negentiende eeuw waren de private colleges de belangrijkste bron van inkomsten geworden waarmee een hoogleraar goed kon leven, hiermee steeg ook het aanzien van een hoogleraar als een geleerd man in de samenleving. De Leidsche universiteit was de universiteit in Nederland die zijn hoogleraren het meest betaalde en een hoogleraarschap in Leiden was vaak het hoogst haalbare voor een docent[53]. In de loop van de negentiende eeuw stegen de basissalarissen van de hoogleraren behoorlijk en waren private colleges niet meer nodig, zeker als men gewoon hoogleraar was in plaats van buitengewoon hoogleraar kon men zich een mooi grachtenpand in het centrum van de stad veroorloven.

 

Tijdens de te volgen cursussen stond van te voren vast welk deel van het boek behandeld zou worden door de docent tijdens welke colleges. De hoogleraar las de te behandelen passage vaak letterlijk in het Latijn voor uit het boek waarna het zin voor zin werd behandeld met de studenten. Door deze lesmethode werden de colleges erg droog van stof en ook moeilijk te volgen door het vele Latijn dat gebruikt werd. Was er geen handboek voor de te behandelen materie aanwezig, dan stelde de hoogleraar een dictaat samen en las deze in zijn geheel voor tijdens de colleges. De colleges waren vaak ook erg gedetailleerd en door het grote verschil in niveau van de studenten moest een groot deel van de studenten naast de gratis publieke colleges ook nog deel nemen aan private colleges[54]. Deze private colleges waren colleges gegeven bij de studenten thuis en werden verzorgd door mensen die niet aan de universiteit waren verbonden. Dit systeem evolueerde waardoor het in de loop van de 18e eeuw tot een vast systeem was gegroeid tussen private en publieke colleges waarbij rijke studenten bij de universitair hoogleraar zelf om private college konden gaan vragen. Deze private colleges van de hoogleraar zelf waren zeer kostbaar en 300 gulden voor één cursus was niet ongebruikelijk[55].

 

Opvallend is dat bij een studie, tot ver in de 18e eeuw, nergens een selectie plaatsvond naar kwaliteit van de studenten. Er was een beleid dat als men een universitaire opleiding kon betalen men welkom was bij de universiteit. In deze organisatie hebben de woorden “lager onderwijs” of “hoger onderwijs” dan ook niets te maken met het niveau van de opleiding zoals dat tegenwoordig het geval is, maar geeft het uitsluitend aan uit welke sociale klasse de studenten kwamen die er onderwijs volgden.

 

Het bestuurlijk orgaan van een universiteit aan het eind van de 18e eeuw leek nog sterk op die van de middeleeuwse universiteiten. Het dagelijks bestuur bestond uit twee colleges waarvan het college van curatoren het belangrijkst was. Dit college hield toezicht op de financiële aspecten van de universiteit en verdeelde de binnengekomen subsidies over de faculteiten. Het curatoren college bestond uit vertegenwoordigers van de staten en van de stad waarin de universiteit lag, ook was deze raad eindverantwoordelijk voor de benoemingen van de hoogleraren. Het andere bestuursorgaan was het college van de senaat, bestaande uit alle hoogleraren onder leiding van de Rector Magnificus. Het college van de senaat hield vooral toezicht op de studieprestaties van de studenten en loste problemen op van de leden onderling. De mensen die als hoogleraar of op een andere manier aan de universiteit waren verbonden kregen naast loon ook extra privileges die per stad verschillend waren. Zij hoefden geen belasting te betalen over zout en thee en nog veel belangrijker: ook niet over de wijn en bier die zij gebruikten[56]. Ook hoefden zij vaak geen tol te betalen en hadden zij recht op een alternatieve rechtspraak, wat officieel de “universitaire vierschaar” genoemd werd en waarbij ook zware misdrijven werden behandeld. Bij deze alternatieve rechtszaken was altijd een afgevaardigde van de universiteit aanwezig als een van de rechters.[57]

 

Langzamerhand, mede door de opkomst van wetenschappelijke academies, komt men tot het besef dat voor goed onderwijs niet meer kan worden volstaan met alleen voorlezen uit boeken. Hierdoor komen er tijdens de colleges steeds meer demonstraties van instrumenten en modellen. Het was de bedoeling dat studenten zelf ging kijken en oordelen: men moest zelf gaan denken. Een nieuwe structuur voor het onderwijs werd daardoor steeds gewenster. Door de opkomst van het natuurwetenschappelijk experiment werd de roep om de studenten de mogelijkheid te bieden zich tijdens hun studie meer te specialiseren in de natuurwetenschappen steeds groter.

 

3.2      Hoger onderwijs in Nederland 1795-1848

 

Als de Republiek der Verenigde Nederlanden in 1795 plaats maakt voor de Bataafse republiek worden er in korte tijd een aantal veranderingen in het onderwijs doorgevoerd. Vanaf 1795 wordt de organisatie van lager onderwijs nationaal aangestuurd waardoor het onderwijs voor de sociaal zwakkeren beter wordt geregeld. Nadat tussen 1801 en 1807 de inhoud van het lager onderwijs landelijk werd bepaald en een nationale structuur wordt gevormd, ontstaat er een minimum opleiding voor


iedere burger in Nederland. Vanaf 1815 wordt via een organiek besluit een aanzet gegeven om ook het middelbaar en hoger onderwijs te hervormen. Dit gebeurt echter als onderdeel van een politiek compromis zodat de wet alleen geldt voor de humanistieke scholen zoals de Latijnse scholen en de universiteiten. De sterk gegroeide technische en stedelijke scholen blijven in deze wet buiten beschouwing. Inhoudelijk stelt deze wet echter nog geen eisen aan de verschillende soorten scholen, met alleen dit onderscheid dat een universiteit wel en een Latijnse school geen academische graden mag verlenen.

 

Bij dit organiek besluit dat op 2 augustus 1815 inging, werd ook een aantal veranderingen, die de Fransen aan het eind van de 18e eeuw in Nederland hadden doorgevoerd, ongedaan gemaakt. Zo werd de reductie van het aantal universiteiten teruggedraaid, waardoor Nederland weer drie universiteiten kreeg. De Leidse universiteit kreeg hier bovenop een speciale status en de titel “eerste universiteit” waardoor het voorrang kreeg bij subsidie en traktementen[58]. Ook werden er eindelijk wettelijke regels opgesteld voor toelating van studenten tot de universiteit. Toekomstige studenten moesten een diploma hebben van één van de Latijnse scholen in het land, ook werd het voor sommige studies mogelijk toegelaten te worden zonder een vooropleiding door een toelatingsexamen te doen die na succesvolle afronding ook toegang bood tot de universiteit[59]. Dit toelatingsexamen was niet gericht op de te volgen studie van de student aan de universiteit maar controleerde vooral de beheersing van de klassieke talen[60]. Het was bij deze veranderingen het doel om het hoger onderwijs, dat tot nu toe vooral voor de adellijke families was, meer open te stellen voor mensen uit andere lagen van de bevolking. Echter door de torenhoge kosten die een universitaire opleiding met zich mee bracht en door het beperkte aantal beursen was dit maar voor een enkeling weggelegd[61]. Wel werd door deze wet van 1815 een begin gemaakt met het herorganiseren van een verticaal naar een horizontaal georganiseerd onderwijssysteem, dus niet meer een classificatie van het onderwijs naar stand van de studenten maar naar kwaliteit en niveau van de opleiding[62].

 

Het algehele onderwijs bestond aan het begin van de negentiende eeuw uit drie trappen. De eerste trap was het lager onderwijs dat het volksonderwijs moest verzorgen, dan het middelbaar onderwijs dat bestond uit de Franse scholen en de technische scholen waar de mensen na het volksonderwijs konden doorleren. De staat van deze middelbare scholen en ook de kwaliteit van dit onderwijs is erg slecht mede doordat dit niet werd gecoördineerd vanuit de staat maar door de steden zelf werd gefinancierd en ze daardoor vaak te weinig geld kregen. De laatste stap was het hoger onderwijs dat bestond uit Latijnse scholen, Athenea en universiteiten. Door de hoge kosten werd dit hoger onderwijs vooral gegeven aan studenten afkomstig uit de sociale bovenlaag van de samenleving.

 

Kijken we naar de organisatie van het hoger onderwijs in Nederland in meer detail dan zien we de volgende structuur. Nederland bevat drie universiteiten te weten Leiden, Utrecht en Groningen. Deze universiteiten hadden als doel de leerling voor de geleerde stand in de maatschappij voor te bereiden. Hoewel het doel wel door de staat werd opgelegd had het rijk verder weinig invloed op de inhoud van deze opleidingen. Het gevolg was dat er geen wetenschappelijk noch een beroepsgericht perspectief was waardoor elke docent apart een doelstelling formuleerde voor zijn colleges wat uiteindelijk leidde tot een onsamenhangend pakket van lessen. De provincies in Nederland die geen universiteit hadden mochten een eigen atheneum oprichten op kosten van de staat[63]. Dit klinkt heel genereus maar omdat de meeste provincies al een atheneum hadden, leidde dit besluit ertoe dat er slechts twee nieuwe athenea bij kwamen. Het grootste verschil met de universiteiten was dat deze athenea geen promotierecht bezaten, maar omdat dit op de universiteiten ook al zelden voorkwam maakte dat bij de natuurwetenschappen weinig verschil. Eén van deze athenea was het atheneum in Maastricht waar Rijke tussen zijn afstuderen en zijn aanstelling in Leiden de natuurkunde en scheikundelessen verzorgde.

 

De nieuwe onderwijswet van 1815 had voor de natuurwetenschappen nog een extra voordeel. De oude artes faculteit, waar naast de natuurwetenschappen ook de letteren in zat, werd opgesplitst in twee verschillende faculteiten namelijk de faculteit der Letteren en de faculteit der Wijsbegeerte[64], waartoe ook de natuur-, schei- en wiskunde behoorden. Hierdoor kwam er een eigen curriculum en konden er mensen promoveren in de natuurwetenschappen. De oude plicht om ook vakken voor het propedeutisch examen van geneeskundestudenten te geven bleef echter bestaan. Dit was maar goed ook want veel eigen studenten voor de nieuwe faculteit waren er niet en de faculteit dankte zijn bestaansrecht dan ook volledig aan de geneeskunde propedeuse.

 

De universiteit van Leiden heeft van de drie overgebleven universiteiten nog relatief de minste natuurwetenschappelijke studenten, slechts 1,9 procent van de studenten staat ingeschreven bij de filosofische faculteit waar Groningen en Utrecht toch al ruim boven de 3,5 % halen bij de inschrijvingen[65]. Men moet bij deze lage percentages wel in het achterhoofd houden dat het grootste deel van de studenten uit de hogere klassen van de bevolking kwam en vooral geïnteresseerd was in de “betere” studies als rechten of geneeskunde waarvoor ook meer beroepsperspectieven waren. De natuurwetenschappen werden nog steeds gezien als een lagere[66]. Toch kwam het geregeld voor dat iemand die bij rechten ingeschreven stond een heel pakket vakken volgde bij wijsbegeerte ondanks het feit dat hij daar niet stond ingeschreven, zoals ook Rijke zelf deed tijdens zijn studie aan de theologische faculteit. Daardoor zijn de percentages niet geheel representatief voor het echte aantal studenten.

 

De onduidelijke doelstelling van de universiteiten en het daarbij onsamenhangend onderwijs leverde een hoop vragen op in de jaren na de introductie van de onderwijswet uit 1830: sluit de opleiding wel aan bij de vraag uit de samenleving? Moet er wel een vooropleiding gevraagd worden? En zo ja, moet dit dan een Latijnse school zijn of een brede algemene propedeuse? Waren er wel meerdere universiteiten in Nederland nodig of was één grote universiteit wel voldoende? Deze vragen speelden[67] toen daarbij, in de jaren ‘40, nog grote bezuinigingen kwamen voor het onderwijs. Nederland had voor het eerst een liberaal kabinet en die wilde de overheidsinvloed flink afslanken in een tijd dat het economisch in Nederland ook zeer slecht ging[68]. De discussie hoe het hoger onderwijs in Nederland verder moest worden ingericht was een voortdurend verspringen tussen de verschillende belangen van statusgroepen in de samenleving onderling wat ertoe leidde dat er steeds nieuwe inzichten bijkwamen en de wetenschappelijke, pedagogische en politieke groepen voortdurend twistten over wat het beste onderwijssysteem voor Nederland zou zijn[69].

 

Door de bezuinigingen waren al een flink aantal stimulerende maatregelen voor de natuurwetenschappen ingetrokken, zoals studiebeurzen (in Leiden alleen al verdwenen dertig beurzen)[70] en prijsvragen, en ook verdwenen er enkele athenea elders in het land. Daaroverheen kwam in 1848 nog een extra bezuiniging van zeventigduizend gulden en dat was precies het bedrag dat een van de twee kleine universiteiten kostte[71]. Hierdoor kwam de positie van Utrecht en vooral Groningen sterk onder druk te staan en werd geopperd deze op te zetten naar een atheneum die door de steden zelf zou worden gefinancierd. Nadat er, na verzet van vooral Utrecht, niet werd gekozen voor het opheffen van één universiteit werd de pijn van de bezuinigingen verdeeld over de drie universiteiten wat als gevolg had dat de faculteiten fors minder subsidies kregen van het rijk.

 

Naast deze door de regering opgelegde veranderingen waren er ook veranderingen in de universiteiten zelf die er voor zorgden dat het onderwijs werd vernieuwd. Want hoewel de universiteit traditiegetrouw voor de betere families was, kon een universiteit natuurlijk ook een mogelijkheid zijn om als gewone jongen tot deze elite van de samenleving te gaan horen. Dat kon als men maar de kans zou krijgen om te gaan studeren en dat gebeurde dan ook steeds meer. Deze studenten gebruikten hun academisch studie meer als beroepsopleiding om zelf hogerop te komen. Een echte beroepsopleiding was de universiteit echter niet[72]. Dat er steeds meer mensen uit de verschillende lagen van de bevolking op de universiteit terecht kwamen had ook gevolgen voor de organisatie van de universiteiten zelf. In het verleden was bijvoorbeeld steeds het Latijn de voertaal in het academisch onderwijs geweest in tegenstelling tot de industriescholen waar dat altijd al het Nederlands geweest was. Door de meer gevarieerde samenstelling van de studenten veranderde dit langzaam en ook op de universiteiten werd steeds meer in het Nederlands les gegeven. De mensen die publiekelijk voorstelden om ook op de universiteiten in het Nederlands te onderwijzen werden eerst nog gezien als mensen die het onderwijs op de universiteiten gelijk wilden trekken en werden op de universiteiten dan ook vreemd aangekeken[73]. Deze taalstrijd op de universiteiten was volop bezig toen Rijke bij zijn bevordering van Maastricht naar Leiden in 1845 zijn oratie[74] in het Latijn deed. Het was waarschijnlijk niet zo dat Rijke zelf een grote voorkeur had voor het Latijn, want tijdens zijn colleges was Nederlands de voertaal. Het feit dat hij toch deze officiële toespraak in het Latijn deed geeft aan dat hij niemand direct tegen zich in het harnas wilde jagen waardoor hij voor het veilige en traditionele Latijn koos als taal voor de oratie. Daarbij beheerste Rijke het Latijn goed waardoor dit ook geen groot obstakel vormde.

 

Figuur 2: Voorblad van de rede die Rijke in het Latijn deed tijdens zijn benoeming tot buitengewoon hoogleraar aan de universiteit van Leiden

Een van de mensen die zich in het midden van de negentiende eeuw met deze taalstrijd bezighield was de toenmalige hoogleraar Thorbecke. In 1838 schreef hij bijvoorbeeld als secretaris van de juridische faculteit van Leiden dat hij vond dat de hoogleraren zelf moesten weten in welke taal de docenten hun lessen wilden geven. Destijds speelde deze kwestie nogal in de juridische faculteit doordat van de vier docenten er twee in het Nederlands wilden doceren (waaronder ook Thorbecke zelf) en de andere twee nog wilden vasthouden aan het Latijn als voertaal. Na een felle strijd brachten de curatoren van de universiteit uiteindelijk soelaas en schaften in 1840 het Latijn als officiële voertaal op de universiteit af[75]. Het werd de hoogleraren natuurlijk niet verboden om in het Latijn te onderwijzen.

 

De voertaal die de hoogleraren op de Nederlandse universiteiten moesten aanhouden bleef een gevoelige kwestie en kwam weer volop in de actualiteit toen het vakinhoudelijk verschil tussen de middelbare scholen en de hogere scholen steeds kleiner werd gemaakt. De voorstanders van het Latijn als voertaal op de universiteiten gebruikten doorvoor niet alleen meer het statusverschil als argument. Tevens vond men namelijk dat het Latijn als voertaal voor de academische ontwikkeling van de studenten beter was. “Trainen van het geordende, logische denken, ontwikkeling van onderscheidings- en combinatievermogen, oefenen in accuratesse en volharding en het aankweken van het vermogen zich aan te passen aan een vreemde gedachtegang en uitdrukkingswijze”[76], dat waren de eigenschappen die het Latijn voor de studenten ontwikkelde. Ook zou het voordeel van het Latijn als voertaal zijn dat het een dode taal is en daarom nooit een moedertaal kon zijn geweest wat weer zou dwingen tot nauwkeuriger en grondiger denken[77] wat het geestelijke vermogen van de studenten ten goede zou komen.

 

3.3      Hoger onderwijs in Nederland 1848-1876

 

In de jaren tussen 1848 en 1863 werd er in Nederland nog wel gekeken naar structurele vernieuwingen in het onderwijs, maar men discussieerde vooral en dan voornamelijk over kleine organisatorische veranderingen zoals het belang van examens, de lengte van een cursusprogramma en het afgenomen aanzien van de geleerde stand in de steden. Hoewel dit natuurlijk belangrijke onderdelen voor de structuur van de studie waren hebben deze maatschappelijke discussies niet geleid tot grote organisatorische veranderingen van het onderwijsstelsel. Wel was de discussie over de duur van de cursussen en het belang van de examens tekenend voor het beeld dat men voor ogen had met het onderwijs. Er kwamen steeds meer maatregelen om het hoger onderwijs te hervormen van een standencultuur naar een kwaliteitsstructuur. Zo was bijvoorbeeld het argument voor de verkorting van de cursussen van een jaar naar een half jaar (zoals al het geval was in Duitsland) een duidelijke kostenkwestie doordat er dan twee afstudeermogelijkheden in het jaar kwamen in plaats van één wat de studenten collegegeld zou besparen. Ook werden er meer toetsen afgenomen waardoor de studievoortgang beter gecontroleerd kon worden en het toekennen van de judicia zoals cum laude een stuk minder subjectief werd en kon worden onderbouwd aan de hand van de cijfers van de student. Een bijkomend gevolg was ook dat de zwaardere exameneisen het wilde studentenleven een beetje konden beteugelen doordat studenten meer tijd achter de boeken moesten doorbrengen om aan de strengere exameneisen te kunnen voldoen[78]. Het was echter niet zo dat voor elk gevolgd vak een examen moest worden afgelegd; in de andere gevallen was een bewijs van aanwezigheid bij de colleges voldoende. Dit testimonium werd door de hoogleraar zelf afgegeven waardoor het voor de studenten van belang was goed contact te hebben met de hoogleraar[79]. Deze veranderingen hebben succes en dat komt duidelijk naar voren als wordt gekeken naar een studentenverenigingen als het corps. Was het corps in de 18e eeuw nog een volledige representatie van de aanwezige studenten, aan het eind van de negentiende eeuw waren er steeds meer studenten die bewust niet lid wensten te worden van het corps[80] en lid werden van alternatieve studentenverenigingen. Zo kwamen er socialistische studentenbewegingen die absoluut geen bestaansrecht gehad zouden hebben op een universiteit waar alleen studenten van de elite van de samenleving studeerden[81].

 

Niet alleen de organisatie en de structuur maar ook de inhoud van een universitaire studie veranderde sterk in de negentiende eeuw. De universiteiten hadden tot het begin van de negentiende eeuw altijd gestreefd naar een brede encyclopedische opleiding waarbij zelfstandig denken en daarmee het vormen van een eigen mening het eerste doel was. Dat blijkt mede uit het feit dat er van elke student verwacht werd dat hij tijdens zijn propedeuse vakken volgde aan verschillende faculteiten. In het begin van de negentiende eeuw echter was de wetenschappelijke kennis van bijna alle vakgebieden zo snel toegenomen dat het onmogelijk werd om alle stof goed en volledig te doceren[82] in de korte tijd die voor een universitaire studie stond[83]. Hierdoor ontstond er ook bij de universiteiten een trend van steeds meer specialisatie die ook beter aansloot bij de beroepsgerichtere vraag vanuit de samenleving om een praktischere universiteit. De student kreeg nu ook de mogelijkheid zich verder te richten op één vakgebied doordat hij minder vakken bij andere faculteiten hoefde te volgen. Voor de hoogleraren hield dat in dat zij zich ook verder moesten gaan verdiepen in de te onderwijzen stof om deze specialisatie van de studenten te kunnen bijhouden. Vooral bij de bètawetenschappen leidde dat tot meer praktische onderdelen in het lesprogramma en meer hoogleraren om de extra verdieping van de leerstof duidelijk te kunnen maken voor de studenten[84]. 

 

De specialisatie binnen de studies, het verzwaren van de exameneisen en het wegvallen van het Latijn als voertaal op de universiteit had ook gevolgen voor de Latijnse scholen die nog altijd de meest gebruikelijke vooropleiding voor de universiteit waren. Centrale toetsing of invloed op het lesprogramma van de overheid op het lesprogramma was er niet wat tot gevolg had dat het niveau van de leerlingen per school nog steeds sterk kon wisselen. Om meer grip te krijgen op het niveau van deze Latijnse scholen werd in 1845 een toelatingseis voor de universiteiten ingesteld (zoiets als het staatsexamen tegenwoordig). Doordat echter het aantal studenten dat instroomde nu drastisch afnam werd deze regel het jaar erop al weer afgeschaft en werd het toelatingsexamen alleen nog maar gebruikt voor controle op het niveau van de Latijnse scholen[85] in plaats van een middel tot het verkrijgen van een gelijk niveau van toekomstige studenten.

 

Tevens veranderde geleidelijk aan het doel van de universiteit. Door de steeds groter wordende mobiliteit van de mensen werd er in de samenleving anders naar dingen gekeken en werden andere dingen belangrijk, het werd bijvoorbeeld steeds makkelijker om te communiceren. Zo was er in 1823 de eerste stoomboot op de Nederlandse wateren en kon er al vanaf 1824 met de stoomboot in recordtijd naar Londen worden gevaren waardoor het nieuws zich steeds sneller verplaatste. In 1839 kwam daar bovendien de eerste spoorlijn van Nederland bij (tussen Amsterdam en Haarlem) waarna er vanaf 1860 in hoog tempo spoorlijnen in Nederland werden aangelegd[86]. Het gevolg van deze toenemende mobiliteit was dat de leefomgeving van de mensen ook steeds groter werd. Daarnaast zorgde de ontwikkeling van de telegrafie ervoor dat er meer contact tussen de mensen kwam en nieuwe informatie weer sneller kon worden uitgewisseld. Deze verhoogde staat van communiceren maakte de noodzaak voor een vast kennispunt in het land steeds noodzakelijker. Deze kenniscentra werden de universiteiten die de status kregen van bolwerken van moderne geleerdheid en daarmee aan importantie wonnen. De nieuwe status bracht ook met zich mee dat de universiteiten een steeds grotere rol kregen bij het integreren van nieuwe kennis in de samenleving[87].

 

Al deze veranderingen bij elkaar vroegen om een nieuwe structuur in het onderwijs. De nieuwe onderwijswet die dit bewerkstelligde werd in 1863 door Thorbecke ontworpen en was vooral van toepassing op het middelbaar onderwijs. J.R. Thorbecke (1798-1872) is een van de invloedrijkste personen geweest in de Nederlandse politiek en heeft een grote rol gespeeld bij de hervormingen van het onderwijs in Nederland. Na rechten gestudeerd te hebben in Leiden is Thorbecke na zijn studie vertokken naar Duitsland waar hij veel nieuwe ideeën opdeed en sterk werd beïnvloed door Wilhelm von Humboldt (1767-1835)[88]. Humboldt was de ontwerper van het Duitse onderwijssysteem en zette zich daarin af tegen het oude Franse systeem. Het Nederlandse onderwijs was toen nog grotendeels op het Franse systeem gebaseerd. Humboldt formuleerde voor de oprichting van de universiteit van Berlijn een aantal organisatorische randvoorwaarden waaraan een universiteit zich zou moeten houden[89]. Met deze voorwaarden kwamen er meer vrijheiden voor nieuw wetenschappelijk onderzoek dat los stond van praktische toepassing voor de samenleving, zoals dat in de Grand Écoles van Frankrijk wel het geval was. Hoewel de universiteiten nu meer ruimte kregen voor wetenschappelijk onderzoek bleef de universiteit daarbij ook een onderwijsinstelling. Ondanks dat Duitsland met deze veranderingen niet de eerste in Europa was[90] heeft het Duitse systeem wel meer invloed op het Nederlandse onderwijssysteem gehad dan bijvoorbeeld het Deense onderwijssysteem dat dit model al langer toepaste. Toen Thorbecke weer terug in Nederland kwam en de politiek inging mocht hij in twee kabinetten plaatsnemen. Nadat hij in 1848 de grondwet had ontworpen werd Thorbecke in 1849 voor het eerst tot minister benoemd, in deze eerste periode hield hij zich vooral bezig met de bestuurlijke veranderingen die door zijn nieuwe grondwet nodig waren[91].

 

Tijdens Thorbeckes tweede ministerschap (1862-1866) vernieuwde hij het middelbaar onderwijs naar de structuur van het Duitse onderwijssysteem van Humboldt. Hierbij maakte hij een mengsel van de bestaande Franse traditie en de Humboldtiaanse traditie zoals deze in Duitsland was ingevoerd. Er kwam een middelbaar onderwijs dat vooral was gericht op de toepassingen en het voorbereiden op de industrie en handel. Daarnaast was er ook nog het hoger onderwijs dat zich vooral richtte op de hogere beroepen, zoals advocaat of arts, en dat als nieuwe taak erbij kreeg het verwerven van nieuwe kennis[92]. Hoewel in de wet een principieel onderscheid werd gemaakt tussen het praktische middelbaar onderwijs en het hogere academisch onderwijs, zijn de gevolgen juist dat deze twee onderwijsvormen steeds meer met elkaar verweven werden. Rijke heeft een hoop activiteiten verricht voor Thorbecke die in deze wet van 1863 hun neerslag vonden[93].

 

De nieuwe wet voor het middelbaar onderwijs die in 1863 werd ingevoerd, bestond voor een belangrijk deel uit de introductie van een nieuw soort middelbaar onderwijs op een nieuw soort school: de H.B.S., ofwel de Hogere Burger School. In tegenstelling tot het hoger onderwijs was de HBS vooral bedoeld voor de burgerbevolking en had als doel de mensen op te leiden voor de handel en de industrie. Juist door deze andere doelstelling zag het onderwijsprogramma er ook heel anders uit dan zijn academische tegenhanger, het gymnasium. Op de H.B.S. werd meer aandacht besteed aan de exacte wetenschappen en de moderne talen terwijl de vorming en de klassieke talen belangrijker waren op het gymnasium.

 

De invoering van deze nieuwe HBS had een zeer grote invloed op het aantal studenten dat natuurkunde ging studeren. Doordat er snel meer HBS-scholen bij kwamen in Nederland waren er ook steeds meer leraren nodig en deze leraren moesten volgens de wet een afgeronde universitaire opleiding hebben. De universiteiten zagen daardoor het aantal studenten in de natuurwetenschappen fors stijgen door het vernieuwde beroepsperspectief van deze studie. Rijke zelf ging vaak nog een stap verder en zocht voor zijn studenten soms actief naar een aanstelling aan een HBS. Zo heeft hij bijvoorbeeld voor Van der Waals toen deze was afgestudeerd een aanstelling gevonden als leraar natuurkunde aan een HBS. Eigenlijk wilde Van der Waals zich toen alleen op de wiskunde richten maar omdat Rijke met een aanstelling als natuurkunde docent aankwam heeft Van der Waals zich toen geconcentreerd op de natuurkunde[94]. Het voordeel van de nieuwe school was dus tweeledig: het aantal studenten natuurwetenschappen nam op de universiteit fors toe en via de HBS was het makkelijker om meer mensen met de natuurwetenschappen in aanraking  te brengen. Zo zijn de latere Nobelprijswinnaars Kamerlingh Onnes en Lorentz twee van de vele mensen in de natuurkundige wereld van Nederland die hun opleiding hebben gevolgd aan een HBS[95].

 

Een andere belangrijke verandering bij de HBS-school was de invoering van de practica bij het natuurwetenschappelijk onderwijs. Nadat Rijkes vroegere assistent Bosscha in 1863 door Thorbecke tot de prestigieuze functie van onderwijsinspecteur werd benoemd maakte hij van deze nieuwe functie gebruik om zijn invloed uit te oefenen op het lesprogramma. Dat deed hij vooral door het praktische werk te promoten in het bètaonderwijs en het invoeren van een vorm van practica. Hiermee werd een basis gelegd voor de bloei van de wetenschap in Nederland waardoor een nieuwe generatie wetenschappers zou ontstaan die het belang van experimenten anders ging interpreteren dan de oudere generatie waar ook Rijke inmiddels toe behoorde. Van deze nieuwe generatie heeft een groot deel zijn opleiding genoten aan de HBS[96]. Het meer op de praktijk gerichte onderwijs was niet alleen bij de natuurwetenschappen een nieuw ingezette trend maar speelde ook bij andere studierichtingen zoals recht en geneeskunde een steeds belangrijkere rol. Bij deze studies werden echter de meer op de praktijk gerichte veranderingen vooral vakinhoudelijk aan de studies toegevoegd en er veranderde weinig aan de te volgen vakken voor het curriculum[97].

 

De aansluiting van een HBS studie op de universiteit was minder goed geregeld, het was eigenlijk helemaal niet de bedoeling dat HBS-leerlingen na hun HBS gingen studeren aan de universiteit. Als vervolg van de HBS stond oorspronkelijk de polytechnische school gepland zoals deze al bestond in Delft. Toch waren er mogelijkheden om als HBS-leerling tot een universiteit te kunnen worden toegelaten. Zo kon men bijvoorbeeld als student in zijn eigen tijd het Grieks en Latijn leren voor het staatsexamen. Maar meestal was dat niet nodig en kon men toestemming vragen aan de minister om rechtstreeks te worden toegelaten aan een universiteit met een HBS-diploma. Het is bekend dat bijvoorbeeld Van ’t Hoff toestemming heeft gekregen om direct tot de universiteit te worden toegelaten en ook de eerste vrouwelijke arts van Nederland, Aletta Jacobs, heeft persoonlijk van Thorbecke toestemming gekregen om na de HBS aan een universiteit te gaan studeren[98]. Een wettelijke regeling voor de doorstroming van de HBS naar de universiteit werd pas getroffen tijdens de nieuwe onderwijswet van 1876.

 

Hoewel achteraf gezien de invoering van de onderwijswet uit 1863 voor de natuurkundige faculteit zeer gunstig uitpakte, was men er voor de invoering ervan nog angstig voor dat het de ondergang van de universiteiten zou gaan worden. Doordat het uitoefenen van de geneeskunde niet meer alleen aan dure academici zou worden voorbehouden dacht men dat de geneeskunde faculteit zou gaan inzakken. Daarmee zou de natuurkunde worden meegesleept omdat deze zijn bestaansrecht nog steeds had door de geneeskunde. Omdat ook een deel van de letterkundige propedeuse werd overgeplaatst naar de gymnasia, dreigde ook de letterkundige faculteit te worden opgeheven aangezien deze hierdoor zijn studenten dreigde te verliezen. De motivatie om het algemene deel van de propedeuse te verplaatsen naar het gymnasium was vooral ingegeven om tijdens de studie meer ruimte voor diepgang in de studie te geven zodat aan de vraag van meer specialisatie kon worden voldaan[99]. Omdat ook de status van de theologiefaculteit al eerder sterk was teruggelopen zou alleen de rechtenfaculteit overblijven en met één faculteit zou heeft een universiteit geen bestaansrecht hebben waardoor de universiteiten zouden worden opgeheven[100]. Al deze angstige verwachtingen bleken achteraf gezien niet juist te zijn want aan het eind van negentiende eeuw maakten alle universiteiten in Nederland een spectaculaire groei door.

 

3.4      Wet hoger onderwijs  in Nederland van 1876

 

Nu het middelbaar onderwijs goed op de rails stond, werd in 1876 ook het hoger onderwijs bij wet geregeld. De trend die vanaf 1850 was ingezet werd ook doorgezet en het universitair onderwijs werd zich ervan bewust dat het niet meer voldeed als alleen maar kennis werd onderwezen en er werd steeds meer nadruk gelegd op het zelf ondervinden van de natuur en het zelf ondervinden van deze kennis. Deze verandering kwam vanuit de geneeskunde waar deze actievere houding van steeds groter belang werd ook door de maatschappelijke belangen die hierbij speelden. Bij de onderwijswet van 1876 werd dit voor het eerst wettelijk geregeld. Zo werd de literaire en wiskundige propedeuse nog verder ondergebracht op het gymnasium en werd het Nederlands verplicht gesteld als voertaal in de universiteiten. Dit laatste was echter een formele regel omdat bijna alle hoogleraren hun colleges in het Nederlands gaven, ingegeven door het feit dat het Grieks en Latijn zelfs bij de geneeskunde van geen belang meer was voor de te onderwijzen kennis. Belangrijker dan dit alles was dat er meer leerstoelen konden worden gecreëerd, wat vooral bij de bètaonderdelen zoals de natuurkunde gebeurde. Hierdoor ging de onderwijsdruk van de hoogleraren omlaag waardoor zij meer tijd konden vrijmaken voor eigen onderzoek en ook ging de kwaliteit van het onderwijs op de universiteiten hierdoor sterk vooruit[101].

 

Tevens werd er meer centraal en bij wet geregeld, zoals welke vakken er geëxamineerd moesten worden. De specifieke invulling hiervan werd nog overgelaten aan de instituten zelf maar het rijk kon ingrijpen als men dat nodig achtte. Hierdoor kon er sneller worden ingesprongen op de maatschappelijke behoefte en op nieuwe ontwikkelingen in de wetenschap. Dit was voor de natuurwetenschappen een grote stap vooruit doordat het zich nu kon losmaken van de geneeskunde en kon inspringen op de snel ontwikkelende kennis van de natuurkunde. Ook werd bij de wet uit 1876 besloten dat het atheneum van Amsterdam zich mocht omvormen tot gemeentelijke universiteit waarmee een opkomende discussie over het aantal universiteiten in Nederland in de kiem werd gesmoord[102].

 

Het nieuw geformuleerde doel van een universiteit luidde nu:

 

“Hooger onderwijs omvat de vorming en voorbereiding tot zelfstandig beoefenen der wetenschap en het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijk opleiding vereischt wordt”[103].

 

Hier wordt de wetenschappelijke doelstelling dus expliciet genoemd in tegenstelling tot het voorheen geldende doel van de universiteit dat vooral was om mensen tot de geleerde stand te verheffen en het leren vormen van een eigen mening. Aangenomen kan worden dat deze wet vooral schriftelijk vastlegt wat op de universiteiten al langer het gebruik[104] was en daarmee toont dit aan hoe snel de (experimentele) natuurwetenschappen zich ontwikkeld heeft in de loop van de negentiende eeuw.

 

3.5. Het negentiende eeuwse natuurkundeonderwijs in Leiden

 

Hoewel hierboven in hoofdlijnen de grote veranderingen worden beschreven die er in het algemene onderwijs in Nederland zijn doorgevoerd, heeft ook het natuurkundeonderwijs op zichzelf een grote ontwikkeling doorgemaakt. Dat gebeurde deels door veranderingen in het onderwijssysteem als geheel, zoals beschreven in de eerste 4 paragraven, maar voor een ander deel kwamen deze veranderingen vanuit de natuurkunde zelf. In deze paragraaf wordt nader naar de veranderingen gekeken die vanuit de natuurkunde zelf werden geïnitieerd en in het bijzonder welke gevolgen dat heeft gehad voor het natuurkundeonderwijs aan de universiteit van Leiden waar Rijke verantwoordelijk voor was.

 

Vlak na het overlijden van Rijkes voorloper en promotor Uijlenbroek werden de lessen natuurkunde opgesplitst. Direct na Uijlenbroeks overlijden werd onder andere Kaiser gepromoveerd tot gewoon hoogleraar[105]. Kaiser was in de tijd gedurende de zoektocht naar een andere geschikte hoogleraar die Uijlenbroek zou gaan overnemen, belast met de colleges van de natuurkunde aan de universiteit.

 

Bij benoemingen aan de universiteiten was het gebruikelijk dat de minister van de universiteiten een voordracht kreeg. De minister maakte dan een definitieve keuze, meestal de voordracht van de universiteit, door de hoogleraar te benoemen. Pas na dit koninklijk besluit werd de bewuste persoon ingelicht over zijn nieuwe functie. Door de curatoren van de universiteit was het duo J.G. Ermerins en J.A. Enschede, beide hoogleraar in Groningen, voorgedragen aan de minister. De minister benoemde deze beide heren[106] ook in het vertrouwen dat beiden naar Leiden wilden komen. De veronderstelling dat beide heren graag naar Leiden wilden komen bleek niet geheel terecht, en beiden lieten ze al snel weten niet naar Leiden te willen komen. Niet omdat ze niet blij met de benoeming waren, want zo schreef Enschede aan de universiteit op 14 januari 1845:

 

“.. gevoel ik mij door deze benoeming niet weinig verrast, en niet minder vereerd …”[107]

 

Ondanks de “grote” eer van de benoeming weigeren beide heren toch. Enschede gaf aan de werkdruk in Leiden te groot te vinden en dacht dat een persoon met een grotere Europese naam beter geschikt zou zijn voor de functie[108]. Een dag Ermerins later weigerde ook om dezelfde reden, ook vond hij een belangrijk argument zijn goede band met de stad Groningen;

 

“Ook gevoel ik, dat hechtte banden mij aan Groningen binden”[109]

 

Nu de door de universiteit beoogde opvolgers van Uijlenbroek zich hadden afgemeld bij de universiteit en de minister, vroeg de minister van binnenlandse zaken op 3 februari aan de universiteit een nieuwe voordracht voor het hoogleraarschap bij de natuurkunde in Leiden[110]. Dit was blijkbaar moeilijk want pas op 5 april ging er weer een voordracht naar de minister toe waar ze vroegen om Rijke te benoemen tot buitengewoon hoogleraar. De minister reageerde daarop snel en benoemde Rijke bij koninklijk besluit een week later, op 12 april 1845, zoals voorgesteld tot buitengewoon hoogleraar in de natuurkunde aan de universiteit van Leiden[111].

 

Te gelijker tijd werd de buitengewoon hoogleraar wiskunde Verdam gepromoveerd tot gewoon hoogleraar[112]. Verdam had zich gepasseerd gevoeld door de benoeming van Rijke en liet dat duidelijk merken aan de curatoren. Hierdoor was besloten om Verdam tot gewoon hoogleraar in de wiskunde te benoemen en voor de natuurkunde Rijke als buitengewoon hoogleraar te benoemen. Rijkes aanstelling als buitengewoon hoogleraar in plaats van gewoon hoogleraar was gedaan om de gevoelens van Verdam niet nogmaals op de proef te stellen[113]. Rijkes reactie op zijn benoeming was zeer enthousiast te noemen;

 

“.. is de vurige wens mijner jongste jaren vervult   ….  mij de mogelijkheid gesteld mijn geheel leven ongestoord aan de beoefening der natuurkunde te toewijden”[114]

 

Kaiser ging zich nu bezighouden met de astronomie waarnaast Rijke zich kon bezighouden met zaken die wij vandaag de dag de natuurkunde noemen. Hiermee was hij de eerste hoogleraar in Nederland die zich alleen met de natuurkunde bezighield.

 

Rijke was in de eerste jaren van zijn aanstelling onder andere belast met de colleges “proefondervindelijke natuurkunde”. Dit was een zeer uitgebreid college waar Rijke vooral de werking van instrumenten uitlegde en er ook veel proeven werden voorgedaan. Dit college was ook voor de geneeskundestudenten verplicht en die maakten dan ook het grootste deel (ca. 60%)[115] uit van de groep van 40 à 50 studenten die dit college volgden. Vooral in de jaren dat Rijke nog geen assistent voor het kabinet had kostte dit college hem veel tijd. Hij was er dan de hele dag mee bezig omdat de proeven in de morgen altijd werden voorbereid en in de middag de colleges werden gegeven. De studenten waren altijd vol lof over deze praktische colleges[116]. De duur van het college was twee jaar waarbij in het eerste jaar een deel van de stof werd behandeld en in het tweede jaar een ander deel. Er was echter geen vaste volgorde in de twee jaren waardoor het niet uitmaakte welk van de twee delen er als eerst werd gevolgd door de studenten[117]. Doordat het werkgebied van de natuurkunde in de negentiende eeuw sterk groeide, was ook een cursusduur van twee jaar in de jaren 50 niet meer voldoende om alles goed te kunnen behandelen. Hierdoor besloot Rijke in 1854 om elk jaar nog maar één onderdeel uitvoerig te behandelen en de andere onderwerpen te laten vallen[118]. Dit is een mooi voorbeeld van de trend van steeds meer specialisatie op de universiteiten in Nederland.

 

Een ander college dat Rijke verzorgde was het college mathematische fysica. Dit was niet verplicht voor de geneeskunde wat er toe leidde dat er slechts een enkeling dit vak volgde. Vaak waren er maar 1 of 2 studenten, maar dit leek Rijke niet erg te vinden. Hij verwachtte niet veel meer studenten doordat er ook maar enkele studenten waren die het natuurkundeprogramma deden[119]. Tevens was voor deze cursus een goede wiskundige basis nodig wat vereiste dat de studenten al verder waren in hun studie of een uitstekend wiskundig inzicht hadden[120]. Blijkbaar was ook het college mathematische fysica een tweejarig programma want in 1858 werd er door Rijke opgemerkt dat er weer twee studenten waren voor dit college en dat dit dezelfde waren als het jaar ervoor. Tevens was hij uitermate tevreden over de vorderingen van beide studenten wat aangeeft dat beiden met nieuwe leerstof te maken hadden en niet het college opnieuw deden.[121] Verder gaf Rijke ook nog de vakken meteorologie en hoofdstukken van de natuurkunde[122].

 

In de zomermaanden gaf Rijke bovendien nog een college over licht. Dit deed hij op zijn bekende manier zoals hij ook de proefondervindelijke natuurkunde verzorgde, dus met veel praktische voorbeelden en demonstraties van experimenten. Echter doordat het gebouw nauwelijks te verduisteren was mislukten de meeste proeven tot grote ergernis van Rijke[123]. Na verloop van jaren verving Rijke daarom dit college soms door een college over warmte, waarbij hij ook delen van de elektriciteitsleer behandelde[124]. Na de verhuizing naar het nieuwe laboratorium in 1860 was het makkelijker om de collegeruimte te verduisteren waardoor ook de demonstratieproeven bij optica beter tot hun recht kwamen.

 

De mogelijkheid die Rijke zijn studenten bood om zelfstandig praktische oefeningen te doen in het kabinet werd voor het eerst genoemd in 1851, uit de tekst blijk echter dat dit al langer werd aangeboden[125]. De oefeningen die werden gedaan door de studenten bestonden vaak uit het uitproberen van gereedstaande instrumenten. Echt eigen wetenschappelijk onderzoek werd alleen gedaan door de enkele studenten die proeven deden voor hun promotie. Studenten de kans geven zelf praktische oefeningen te doen was een groot succes en het gebouw met het kabinet bleek al snel te klein waarna Rijke zijn eigen onderzoek verplaatste naar de andere zaal zodat er weer meer studenten bij konden komen[126]. Deze oplossing (waardoor Rijkes eigen onderzoek grote vertraging opliep[127]) was echter niet voldoende. Vooral als er in hetzelfde lokaal ook nog college gegeven moest worden, was ruimtegebrek de beperkende factor voor het aantal studenten. De studenten konden de instrumenten niet laten staan omdat in dezelfde ruimte ook de colleges gegeven moesten worden en dit leidde er weer toe dat de diepgang die nodig was voor het experimenteel onderzoek niet mogelijk was[128]. Om dit probleem op te lossen zonder de colleges te hinderen werden de opstellingen voor het zelfstandig werken met de experimenten in het jaar daarop alleen nog maar opgebouwd in bergingskasten die daarvoor echter allerminst geschikt waren[129].

 

Pas na de verhuizing naar het nieuwe laboratorium in 1860 werden ook deze voorzieningen beter. Er nu meer ruimte kwam voor zowel het onderwijs als voor deze praktische oefeningen[130], ook konden er weer meer studenten worden geplaatst. Maar in de eerste jaren na de verhuizing nam de vraag naar vrijwillige praktische ervaring juist weer af. Rijke gaf de schuld aan de verzwaarde eisen die de universiteit stelde aan zijn studenten waardoor de studenten meer tijd en energie moesten steken in de theorie en minder tijd overhielden voor de praktische oefeningen[131]. De angst van Rijke dat deze trend door zou zetten was echter ongegrond aangezien in 1864 het aantal studenten dat zelf praktische oefeningen deed het grootst was tot dan toe[132]. Dit werd ingegeven doordat de studenten zelf praktische ervaring nu belangrijker vonden aangezien dit voor hun toekomstige baan als leraar aan een HBS een grote pre was. Echter vanaf 1868 nam het aantal weer iets af wat veroorzaakt werd door het dalend aantal studenten natuurkunde aan de universiteiten vanaf 1865[133]. Hoewel Rijke erg tevreden was met het grote aantal studenten dat vrijwillig praktisch oefeningen deed (het waren er meer dan in buitenlandse universiteiten[134]) had dit wel tot gevolg dat deze studenten een groot deel van het budget van het kabinet opslokten waardoor er weinig meer overbleef voor de aanschaf van nieuwe instrumenten voor het laboratorium. Dit leidde tot een noodkreet in 1865:

 

“…. ,dat het mij onmogelijk zou zijn op den zelfde voet verder te gaan, zoo het dient personeel niet versteld, te gelijken tijd, het bedrag voor subsidies wordt verhoogt …”[135]

 

Blijkbaar wordt er naar Rijkes noodkreet geluisterd want in 1869 stelt hij duidelijk al minder robuust en hard:

 

“… dat deze oefeningen mij aanzienlijk kosten veroorzaken….”[136]

 

Rijkes eigen karakter paste ook goed bij zijn experimentele voorliefde, hij had het geduld en de discipline die nodig was als men verkennende experimentele proeven deed zoals Rijke. De discipline die Rijke bezat werd door zijn studenten vaak geprezen[137] en dat blijkt ook uit het feit dat zijn lessen altijd goed waren voorbereid. Deze discipline verwachtte hij ook van zijn studenten, zij moesten vooral hard werkten en altijd hun best doen. Voor Rijke was het bijvoorbeeld zeer belangrijk dat een student het college altijd trouw volgde en zijn best deed tijdens de colleges. Het werd door Rijke dan ook hoog opgenomen als een college door te laat komende studenten enkele minuten later moest beginnen[138]. Als de studenten hun goede ijver toonden en altijd aanwezig waren dan vond Rijke het daarentegen helemaal niet erg als de vorderingen niet waren wat hij ervan had gehoopt[139], meer kon hij niet van ze vragen.

 

In de jaren 50 van de negentiende eeuw kwam er een nieuwe trend in de natuurwetenschappen. Er werd rond de hoogleraar een groep gevormd van wetenschappelijk gevormde mensen. Vaak was dit een net afgestudeerde student die werd aangesteld als assistent. Assistenten waren al in gebruik bij bijvoorbeeld de bibliotheek en het museum, maar bij de natuur- en wiskunde faculteiten was dit een nieuw fenomeen. In 1852 vroeg Van der Hoeven als eerste een assistent en in hetzelfde jaar kreeg Kaiser ook een extra observator voor zijn observatorium. Ook Rijke kreeg bij zijn aanstelling als gewoon hoogleraar aan de universiteit een assistent (1854), dit was Bosscha, de latere hoogleraar aan de polytechnische school in Delft[140].

 

De taken van de assistent varieerden sterk en waren afhankelijk van de groep waarin de assistent functioneerde. Meestal werkte de assistent mee aan het wetenschappelijk werk van de hoogleraar, zo besteedde Kaiser de observaties uit aan zijn assistent. Ook werd er geholpen met het onderhouden van de instrumenten in het kabinet en hielp de assistent Rijke met het voorbereiden van de demonstraties bij de colleges. Doordat een instrumentmaker al tijdens Rijkes voorganger Uijlenbroek was vervangen door een huisknecht, moest Rijke alle instrumenten zelf onderhouden wat hem naar eigen zeggen te veel tijd kostte.

 

“Tot het doen van eigene onderzoekingen schiet mij derhalve geen tijd over. Den avond toch kan ik er om verscheidene redenen niet aan besteden: ten eerste heb ik de avonduren van noodde om op de hoogte der wetenschap te blijven, ten tweede ben ik van mijne bezigheden van de morgen ’s avonds zoo vermoeid, dat ik tot ligchamenelijke arbeid geheel ongeschikt ben, ten derde kunnen de meeste onderzoekingen niet bij lamplicht worden verrigt”[141]

 

Dankzij zijn assistenten kreeg Rijke meer tijd voor zijn eigen onderzoek maar vooral richtte hij zich nu op het onderwijs waarbij hij zijn lessen altijd tot in de puntjes toe voorbereidde. Bosscha kreeg bij zijn aanstelling als assistent een loon van tussen de 800 en 1000 gulden per jaar, ook kreeg hij de mogelijkheid om te promoveren wat hij in het jaar na zijn aanstelling ook deed met een proefschrift over de invloed van warmte op elektriciteit[142]. Rijke merkt zelf op dat het idee van een assistent is afgekeken van grote buitenlandse universiteiten, en dat op deze manier een jeugdige natuurkundige voor het land is behouden[143]. Het baantje als assistent bij de hoogleraar was ook een leuk opstapje als men een wetenschappelijke carrière ambieerde. Zo kon men vaak vanuit een assistentschap doorstromen naar een andere functie als docent aan een universiteit of atheneum. Lavour bijvoorbeeld stapte in 1864 over naar de polytechnische hogeschool om daar als leraar aan de slag te gaan[144] en ook Learen ging in 1966 naar een HBS om leraar te worden[145].

 

Hoewel het in de 16e en 17e eeuw heel gebruikelijk was om openbare lessen te verzorgen, het was zelfs de enige onderwijsverplichting van de hoogleraar toentertijd, verdween dit soort lessen in de loop van de 18e eeuw. Rijke probeerde deze traditie weer enig leven in te blazen, het doel waarvoor Rijke de lessen gebruikt was echter heel anders dan zijn vroegere voorlopers[146]. Nadat Rijke in zijn jaren als hoogleraar in Maastricht al openbare lessen had gegeven begon Rijke daar vanaf 1852 ook in Leiden mee. Hij gaf in dat jaar een openbare les over de Slingerproeven van Foucault, die naar zijn eigen zeggen goed zijn bijgewoond en hij nam zich voor 2 à 3 van dit soort openbare lessen per jaar te gaan verzorgen. Het doel van deze lessen was niet in de eerste plaats om de mensen iets nieuws te leren maar diende meer als een promotie van het natuurkundig onderwijs en als introductie wat dit vakgebied te bieden had[147]. Rijke hield zich aan zijn belofte en ook in 1862 gaf hij nog 3 openbare lessen. De studenten waren erg enthousiast over deze lessen en riepen daarom ook andere hoogleraren op om openbare lessen van deze kwaliteit te gaan geven[148].

 

Erg opvallend is het pleidooi van Rijke dat hij hield in het jaar dat hij met pensioen ging. Hij pleitte ervoor om de colleges op te splitsen in lessen voor beginners en college voor gevorderden. Hijzelf heeft al in deze geest gehandeld na een vraag hierover van de studenten. Hij deed dit door van de 7 lesuren per week die hij geeft er 2 speciaal voor de natuurkunde studenten in te roosteren waar dan ook geen geneeskunde studenten bij mochten zijn[149]. Rijke acht dat met dit systeem zowel het niveau van het onderwijs voor de gevorderde als voor de beginners verbeterd kon worden.


4.     Natuurkundig laboratorium te Leiden

 

Als wordt gekeken naar de ontwikkelingen die voorafgingen aan het verkrijgen van een eigen laboratorium voor de natuurkunde, valt op dat die ontwikkelingen in de natuurkunde een stuk trager plaatsvonden dan in de scheikunde, fysiologie en de astronomie. In deze laatste tak van de wetenschap was al eerder doorgedrongen dat precisiemetingen en grote nauwkeurigheid van groot belang waren voor het verkrijgen van nieuwe kennis. Bij de fysiologie en de scheikunde waren de wetenschappen veel praktischer dan de natuurkunde waardoor eigen laboratoria al eerder werden gebouwd. Het zijn dan ook mensen uit deze onderzoeksgebieden die een grote invloed hadden op de ontwikkelingen van de natuurkundige laboratoria bij de Nederlandse universiteiten. Zoals hieronder wordt beschreven hebben mensen als Van Bemmelen (scheikunde, Leiden) en Donders (fysiologie, Utrecht) een grote invloed gehad op de experimentele traditie bij de natuurkunde in Nederland. Men zou Rijke als een vroege voorloper van deze mensen kunnen zien, mede ook gezien zijn chemische achtergrond. Latere natuurkundigen als Lorentz, Bosscha en Kamerlingh Onnes echter gaan veel verder in deze traditie en komen daarom ook in botsing met Rijke tijdens de zoektocht naar een opvolger van Rijke als hoogleraar. In dit hoofdstuk zal worden gekeken naar het ontstaan van het Leids natuurkundig laboratorium en hoe dit zich verhoudt tot andere natuurkundelaboratoria in Nederland.

4.1     Ontstaan Leids natuurkundig laboratorium

 

4.1.1  Natuurkundig kabinet in Leiden (1675-1845)

 

De universiteit van Leiden beschikt sinds 1675 over een eigen natuurkundig kabinet. De toenmalige hoogleraar B. de Volder (1643-1709) beheerde een huisje, vlak naast het academiegebouw, waar natuurkundige werktuigen in kasten werden opgeslagen en onderhouden. De Volder had het idee van een natuurkundig kabinet opgedaan tijdens een korte reis door Engeland waar hij vooral onder de indruk was van het kabinet van het beroemde Royal Society. Deze instrumenten in dit kabinet werden vooral gebruikt voor demonstraties tijdens de colleges en had als belangrijkste instrument ene luchtpomp gemaakt door Samuel van Musschenbroek[150]. Leiden is hiermee een van de eerste universiteiten in Europa waar het onderwijs ook experimenteel wordt overgedragen, in alle andere universiteiten werd er alleen nog verbaal onderwezen en ging de overgang naar experimenteel onderwijs langzamer dan in Leiden[151]. Dit komt waarschijnlijk door de humanistische grondslagen van de universiteit van Leiden die ervoor zorgde dat er minder waarde aan geschreven bronnen werd gehecht. In 1743 werd het natuurkundig kabinet nog verder uitgebreid nadat de universiteit een tweede huisje liet bouwen[152] om zo alle instrumenten die de universiteit verkreeg met het overlijden van de hoogleraar ’s Gravesande (1688-1742) te kunnen huisvesten [153]. Willem Jacob ’s Gravesande, die in 1724 was aangesteld als hoogleraar natuurkunde, bezorgde het Leidsch kabinet van de universiteit Leiden een grote internationale faam. Voor zijn aanstelling in Leiden was ‘s Gravesande al met de plaatselijke instrumentmakers bezig instrumenten te ontwikkelen om de sterke mathematische natuurkunde van Newton duidelijk te kunnen maken. Hoewel hij ook tijdens zijn aanstelling instrumenten voor het Leidsch natuurkundig kabinet heeft aangekocht, richtte ‘s Gravesande zijn aandacht vooral op zijn eigen privé instrumentenverzameling die dan ook snel een grote omvang had[154]. Na zijn overlijden is het grootste deel van ’s Gravesandes privé-verzameling door de universiteit van Leiden aangekocht voor het natuurkundig kabinet van de universiteit[155].

 

Figuur 3; Het natuurkundig kabinet van 1675.

 

Ook onder ’s Gravesandes opvolgers Van Musschenbroek (1692-1761) en Allamand (1716-1787) houdt het kabinet zijn hoge aanzien in Europa mede doordat zij het kabinet goed verzorgen en Van Musschenbroek zelfs een vaste instrumentmaker in dienst neemt. Ook Allamand kan de kwaliteit van het kabinet nog behouden en besteedt er z’n 250 gulden per jaar aan. Het natuurkundig kabinet in Leiden krijgt in deze tijd ook de status van nationaal kabinet waardoor er meer geld vrijkomt voor het onderhoud van het kabinet.

 

Figuur 4: Status van de verschillende hogescholen in Nederland afgemeten aan het aantal buitenlandse studenten. Opvallen is de grote piek van Leiden rond 1670.

 

In de 12 jaren die volgen na het vertrek van Allamand gaat de kwaliteit, en daarmee ook de status, van het kabinet snel achteruit. De aanwezige instrumenten werden al niet gebruikt om nieuwe kennis te verwerven, maar nu werden ze ook zelden meer gebruikt voor demonstraties tijdens de colleges en lezingen. De meeste instrumenten werden nooit meer aangeraakt wat tot gevolg had dat de staat van de instrumenten door vocht en stof snel verslechterde. Dit gebeurde niet alleen in Leiden maar was een internationale trend van verminderde belangstelling voor universitaire wetenschapsbeoefening[156]. Dit veranderde toen de hoogleraar Van der Eijk[157] (1771-1837) in 1799 belast werd met het geven van lessen natuurkunde aan de universiteit van Leiden en daarbij ook de verantwoording over het natuurkundig kabinet kreeg. Van der Eijk wilde de theorie tijdens de colleges weer duidelijk maken door middel van demonstraties, maar omdat de nog aanwezige instrumenten allemaal te oud waren en ook niet het complete gebied van de te onderwijzen stof dekten, had hij hiervoor nieuwe instrumenten nodig. Vooral bij de technische gebieden als waterloopkunde en werktuigbouwkunde waren er grote hiaten in het natuurkundig kabinet die Van der Eijk wilde dichten door nieuwe instrumenten aan te schaffen. Hierbij moet men niet denken aan ingewikkelde apparaten zoals we die vandaag de dag kennen. maar vooral aan modellen van molens, sluizen en andere technisch toepassingen. Van der Eijk kreeg de toestemming, en de bijbehorende subsidies, van de curatoren om zijn kabinet aan te vullen. Ook mocht hij daarbij zijn kabinet uitbreiden met enkele instrumenten van opkomende gebieden, zoals de elektrostatica[158], waarvan het natuurkundig kabinet nog helemaal niets bezat[159].

 

Tevens lukte het Van der Eijk de curatoren te overtuigen dat het gebouw waarin het natuurkundig kabinet was gehuisvest niet meer geschikt was om het kabinet in te onderhouden. Het gebouw was te klein en vooral te vochtig waardoor de instrumenten snel in kwaliteit achteruitging. De curatoren zagen de redelijkheid hiervan wel in waarna de architect Jan Dobbe omstreeks 1823 de opdracht kreeg een nieuw gebouw te ontwerpen waarin het natuurkundig- en landbouwkundig kabinet zou worden gehuisvest. Dit werd uiteindelijk het gebouw op de Papengracht waar het kabinet van 1829 tot 1859 zou verblijven. In de catalogus van het kabinet die Van der Eijk in 1826 naar de curatoren stuurde staan buiten het glaswerk om 580 instrumenten beschreven[160]. Het kabinet had zijn internationale achterstand geheel ingelopen en was weer helemaal up-to-date met de hedendaagse natuurkunde. Het kabinet werd echter nog niet gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek, zoals dat al wel in Duitsland gebeurde, maar alleen voor demonstraties in colleges en het reproduceren van buitenlands onderzoek. Deze herhaling van experimenten werd vooral gedaan om op hoogte te blijven van de nieuwste ontwikkelingen en om deze nieuwe kennis in het onderwijsprogramma te kunnen onderwijzen.

 

Onder Van der Eijks opvolger Uijlenbroek (1772-1845)[161] werd er tijdelijk weer minder aandacht aan het kabinet gegeven doordat Uijlenbroek vooral een specialist was in de Oosterse taal- en letterkunde en daarmee ook bekender mee geworden dan met het werk dat hij voor de natuurkunde heeft gedaan. Toen Pieter Leonard Rijke in 1845 werd benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de natuurkunde[162], verkeerde het kabinet daarom in nagenoeg dezelfde staat als Van der Eijk het in 1826 had achtergelaten[163]. Rijke had in zijn vorige aanstelling als hoogleraar natuurkunde aan het atheneum van Maastricht veel gewerkt in het chemisch laboratorium en door zijn voorliefde voor de experimentele fysica was hij zeer betrokken bij de staat van het natuurkundig kabinet. Met de benoeming van Rijke was er opnieuw een beheerder aangesteld die belang stelde in een goed kabinet.

 

4.1.2 Natuurkundig kabinet in Leiden (1845-1859)

 

In het jaar na zijn aantreden beschrijft Rijke voor het eerst de veranderingen en de toestand van het natuurkundig kabinet zoals hij dat bij zijn aanstelling aantrof. Uit deze beschrijvingen blijkt dat van de toegewezen subsidies enkele nieuwe instrumenten waren aangekocht en dat het kabinet nu op de hoogte is van de moderne experimentele natuurkunde. Rijke is tevreden over de inhoud van zijn kabinet. Omdat de collegekamer direct na zijn aantreden enkele wijzigingen heeft ondergaan[164], laat deze nu voor de proefondervindelijke natuurkunde niets te wensen over[165]. Wel vindt Rijke het bestaande gebouw erg klein en te instabiel voor goed wetenschappelijk onderzoek. Opvallend is het daarom des te meer dat Rijke juist in dit, naar zijn eigen mening ongeschikte, gebouw zijn meeste gepubliceerde wetenschappelijk werk heeft verricht. In het daarvoor meer geschikte nieuwe laboratorium dat hij later tot zijn beschikking krijgt is er weinig eigen onderzoek gedaan door Rijke, of in ieder geval niet gepubliceerd.

 

Rijke heeft direct na zijn aanstelling in 1845 verzocht om een grotere ruimte voor de opslag en het beheer van het natuurkundige kabinet. In deze grotere ruimte zouden er meer studenten zelf praktisch werk kunnen verrichten en zou er ook meer onderzoek gedaan kunnen worden door de hoogleraar zelf. Voor Rijke was het verzorgen van het onderwijs de belangrijkste taak en daar was hij zich ook goed van bewust. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld zijn Leidse collega Bake die wetenschap al tot een van zijn belangrijkste taken vond behoren[166]. Deze onderwijsverantwoordelijkheid van Rijke blijkt bij de aanschaf van nieuwe instrumenten in de volgende jaren waarbij de motivatie altijd was dat de eigenschappen van het aan te schaffen instrument dienden voor een makkelijker begrip en/of om een “meer juist begrip te geven”[167]. Al was het wel zo dat de universiteiten vooral onderwijsinstellingen waren en dat er daarom ook geen geld ter beschikking werd gesteld voor onderzoek. Hierdoor was een argument om een instrument aan te kopen voor onderzoek bij voorbaat al kansloos en kwam daarom ook niet bij de hoogleraren op. Het feit dat de wetenschap niet als het belangrijkst werd ervaren door Rijke kan ook worden afgeleid uit het feit dat de oratie[168] bij zijn benoeming in Leiden ging over zijn voorganger bij de universiteit en niet een onderzoeksprogramma bevatte zoals dat later wel veel zou gebeuren bij benoemingen aan de universiteit, zoals bij Kamerlingh Onnes. Dat onderzoek niet het allerbelangrijkste voor Rijke was wil niet zeggen dat hij de wetenschap geen warm hart toedroeg en er geen tijd voor wilde vrijmaken. Vooral in de eerste jaren na zijn aantreden in Leiden vroeg hij vaak bij de curatoren om meer tijd en vooral om betere faciliteiten om wetenschappelijk onderzoek te doen[169] echter steeds zonder resultaat. Meer ruimte voor wetenschappelijk onderwijs was ook een van de argumenten die gebruikt werden voor het verkrijgen van het laboratorium in 1860[170].

 

Sinds de komst van Rijke naar Leiden komen er bij natuurkunde steeds meer studenten: van 8 à 10 in de jaren voordat Rijke was aangesteld[171] tot 18 à 20 in het midden van de jaren ‘50[172]. Dit is ruim een verdubbeling van het aantal studenten natuurkunde, terwijl het aantal studenten op de Universiteit als geheel, door de economisch moeilijke periode, juist afneemt van ongeveer 800 tot slechts 500[173]. Door de afname van het totaal aantal studenten en de moeilijke economische situatie is het jaarlijkse budget van de Universiteit en daarmee ook dat voor Rijke in de loop der jaren steeds gekrompen. Hierdoor kan er jaarlijks steeds minder worden uitgeven aan nieuwe instrumenten en de nodige reparaties aan de al aanwezige instrumenten blijven achterwege. De instrumenten die wel worden aangekocht hebben vooral betrekking op nieuwe opkomende gebieden als het magnetisme en de optica[174].

 

De kleine behuizing van het natuurkundig kabinet blijft een moeilijk punt en in 1851 vraagt Rijke om een tweede verdieping op het bestaande gebouw voor het kabinet zodat er meer ruimte kan komen voor het praktische onderwijs. Bij het college “proefondervindelijke natuurkunde” zijn er dan “al” 40 toehoorders[175] waarmee het huidige lokaal eigenlijk te vol zit. Deze toehoorders zijn behalve enkele natuurkunde- studenten vooral studenten van de faculteit van de geneeskunde waarvoor natuurkunde de propedeuse verzorgt. Een ander argument voor Rijke om een grotere ruimte te verzoeken is dat zijn al slechte gezondheid volgens hemzelf nog werd verergerd door de vele tochtplekken en rookwalmen in het oude gebouw. Dit verzoek om een grotere ruimte wordt tot grote teleurstelling van Rijke afgewezen omdat het teveel geld zou gaan kosten.

 

Buiten de gewone colleges wordt aan studenten de mogelijkheid geboden om zelf praktische ervaring op te doen door het verrichten van eigen praktisch werk. Hierbij moeten we niet denken aan origineel wetenschappelijk onderzoek, maar meer aan een voorloper van de huidige practica. De studenten wordt de mogelijkheid geboden, het was niet verplicht, om zelf met de instrumenten te ‘spelen’ en te kijken hoe deze werken. Deze voorloper van het practicum werd in Leiden voor het eerst in Nederland ingevoerd en was door Rijke waarschijnlijk afgekeken vanuit Duitsland. Juist vanwege het nieuwe van deze mogelijkheid had het een hoog vrijblijvend karakter maar werd door Rijke tijdens de lessen wel zeer gepromoot. Ook hierbij kwam de kleine behuizing weer als een probleem naar voren. Zo deden de studenten hun werk in dezelfde kamer als waar de hoogleraar zijn eigen onderzoek doet[176] en voorbereidingen trof voor de te geven colleges. Dit probleem zal echter pas dertig jaar later na de grote uitbreiding in 1882 worden verholpen, tegen die tijd behoort het ook meer tot het takenpakket van een hoogleraar om zelfstandig onderzoek te doen. De directe financiële ondersteuning voor het doen van zelfstandig onderzoek bleef nog achterwege en komt pas in de loop van de twintigste eeuw tot stand. Buiten de reguliere colleges in het academisch jaar gaf Rijke in de zomermaanden ook college in afwisselend de optica en de warmteleer. Deze cursussen werden bezocht door zo’n 25 à 30 studenten[177]. Bij deze opticacolleges mislukten de meeste experimenten doordat het gebouw niet geschikt was om goed te verduisteren[178]. Hierdoor bleef de leerstof een stuk theoretischer dan Rijke zelf het liefst zou willen.

 

Na Rijkes promotie van buitengewoon tot gewoon hoogleraar in 1854, kreeg hij nog niet het gewenste grotere gebouw toegewezen maar wel een assistent ter ondersteuning van de lessen[179]. Deze assistent was zijn oud-leerling Bosscha (1831-1911)[180]. Bosscha was in zijn studententijd al een opvallende student doordat hij actief was binnen de universiteit. Zo zette hij een actie op voor een nieuw observatorium in Leiden en spande hij zich in voor beter onderwijs voor de natuurkundeleerlingen. Behalve dat met deze aanstelling de dienst van het kabinet sterk verbeterde vond Rijke het ook belangrijk dat er met deze functie een jeugdige natuurkundige voor het land werd behouden. Bovendien kon er door deze benoeming van een assistent ook meer wetenschappelijk onderzoek plaatsvinden[181]. Voor Rijke zelf leverde de benoeming van een assistent vooral meer tijd op doordat hij niet elke ochtend bezig was met het voorbereiden van de experimenten die vertoond werden in de middagcolleges. En hoewel hij een nieuwe ruimte voor zijn natuurkundig kabinet nog moest ontberen zijn er in 1856 al wel enkele toezeggingen gedaan. In het jaarverslag van Rijke aan de minister schrijf hij;

 

“… Met verlangen wordt dan ook het tijdstip tegemoet gezien waarop het kabinet naar ruimere en voor wetenschap beter ingericht lokalen zal worden overgebracht ….”[182]

 

Ook in 1856 meldde Rijke vol trots in zijn jaarverslag aan de minister dat er een tweetal artikelen waren gepubliceerd die door hem geschreven zijn in het Leids kabinet. Dit ondanks het feit dat het steeds moeilijker werd om kwalitatief goed praktisch onderzoek te doen in verband met de slechte omstandigheden in het kabinet[183]. Door de kleine ruimte stonden de instrumenten van de verschillende opstellingen zo dicht op elkaars dat ze elkaar resultaten beïnvloedden. Ook waren de meetinstrumenten eigenlijk niet nauwkeurig genoeg meer voor onderzoek, dit vanwege veroudering en gebrek aan voldoende geld voor de nodige reparaties en moderniseringen[184].

 

4.1.3. Het Chemisch kabinet van de universiteit Leiden

 

In de voetsporen van de natuurkunde kwam ook het chemisch kabinet in Leiden tot stand, echter lang niet zo snel en succesvol als het fysische kabinet. Toen de universiteit in 1795 geen opvolger kon vinden voor de net overleden hoogleraar Voltelen (1754-1795)[185], vond men de leraar plantenkunde en natuurlijke historiën Brugmans bereid om het onderwijs van de chemie er bij te nemen. Dit kwam het chemisch kabinet niet ten goede, Brugmans bleef in de eerste plaats een plantkundige en ook zijn opvolgers hadden hun hart niet bij de chemie liggen. Hierdoor kreeg het chemisch kabinet niet de juiste aandacht zodat het niet werd uitgebreid en bovendien werd het zwaar verwaarloosd. Zo trof de opvolger van Brugmans, Reinwardt (1773-1854)[186], toen hij bij zijn aanstelling in 1823 naar Leiden kwam een verkocht chemisch kabinet aan. De weduwe van Brugmans had de curatoren gevraagd om het gebouw te mogen verkopen omdat het op haar erf stond. De curatoren hadden dit toegestaan omdat ze inzagen dat het gebouw in te slechte staat was om het zelf weer op te kunnen knappen. Wat over was van het chemisch kabinet werd daarom overgeplaatst naar het in 1825 door het natuurkundekabinet verlaten gebouw in de Nonnensteeg.

 

Nadat Reinwardt in 1845 met pensioen ging, werd het grootste deel dat restte van het chemisch kabinet overgedragen aan de in 1842 opgerichte Delftse academie. Dit laat duidelijk te zien dat de curatoren weinig tot geen belang hechtten aan een goed chemisch kabinet voor de universiteit. Wat achterbleef bij de universiteit waren een duizend tal instrumenten waaronder veel glaswerk, maar ook enkele elektrische instrumenten. Het enige waar de toenmalige hoogleraar scheikunde het mee moest doen was het laboratorium van de industrieschool aan de Aalmarkt. Dit was een aparte afdeling van de universiteit opgedrongen door het rijk met als doel plaatselijke werklieden op te leiden[187]. Deze slechte situatie van het chemisch kabinet in Leiden staat in schril contrast met de situatie  in Utrecht waar het de Hoogleraar Gerrit Jan Mulder (1802-1880) al in 1845 lukte een groot eigen chemisch onderwijslaboratorium te openen[188].

 

Figuur 5: Tekening van het laboratorium aan de Aalmarkt van de industrie school

 

Vanaf 1823[189] was ook Van der Boon Mesch belast met het geven van scheikunde colleges aan de universiteit. Hij was de universiteit binnen gekomen als lector bij de industrieschool en van daaruit overgegaan naar het scheikundeonderwijs bij de universiteit. Dit laatste was geen succes. De pedagogische kwaliteiten van Van der Boon Mesch waren voor de populariserende en op de praktijk gerichte industrieschool nog wel voldoende, maar voor het inhoudelijk hogere niveau van de universiteit kwam hij tekort[190]. In 1846, waarschijnlijk nadat hij het chemisch laboratorium in Utrecht had gezien, diende Van der Boon Mesch een plan in bij de curatoren voor een nieuw chemisch laboratorium in Leiden om de omgebouwde turfschuur op de Aalmarkt te vervangen[191]. Hieruit blijken zijn goede bedoelingen voor het laboratorium. In dit plan stelde hij voor om het chemisch laboratorium uit te breiden met de twee naastgelegen huisjes[192]. Genoemd plan werd, net zoals het plan van Rijke voor een extra verdieping, met het argument van geldgebrek afgewezen. Helaas, want de situatie op het chemisch laboratorium kon zo niet langer doorgaan. Vele instrumenten en chemicaliën stonden buiten hun kasten waardoor ze beschadigden of snel oud werden. Tevens zei Van der Boon Mesch zelf onderzoek te willen gaan doen, hetgeen ook meer ruimte vereiste[193].

 

4.1.4   Het natuur- en scheikunde laboratorium in Leiden

 

Hoewel de curatoren van deze laatste argumenten niet onder de indruk waren, had Van der Boon Mesch nog wel het voordeel ten opzichte van Rijke van zijn vele toehoorders (soms wel 400[194]!) die niet allemaal meer in het laboratorium in de Aalstraat pasten. Zo waren er een aantal acties, eerst van een aantal plaatselijke fabrikanten, gevolgd door een aantal acties van de studenten (waaronder ook Rijkes latere assistent, Bosscha) voor een grotere ruimte voor het scheikundeonderwijs[195]. Ook wilde het Museum van natuurlijke historie, waarnaast het natuurkundig kabinet zich bevond, graag deze ruimte gebruiken voor zijn eigen doeleinden[196]. De curatoren besloten om al deze problemen in een keer op te lossen en stuurden in 1854 een aanvraag naar de minister voor een aanzienlijk gebouw waarin het natuurkundig-, scheikundig en anatomisch laboratorium gehuisvest zouden moeten gaan worden. Na wat financieel geruzie tussen de universiteit en het rijk over de verdeling van de kosten, werd het nieuwe gebouw ontworpen door architect  A.W. Camp en in 1859 opgeleverd aan de universiteit[197]. De architect Camp was in 1860 ook verantwoordelijk voor het nieuwe observatorium en mag later ook nog het nieuwe ziekenhuis ontwerpen[198]. De plek waar het nieuwe laboratorium was verrezen wordt in de volksmond ook wel de ruïne genoemd. Dit verwijst naar het gebied waar dit gebouw staat aangezien op de plek tot 1807 een gebouw stond dat bij het ontploffen van een kruitschip totaal werd vernield. In de volksmond is deze plek sindsdien de ruïne blijven heten[199].

Figuur 6: Het natuurkundig laboratorium zoals dat eruit zag net na de oplevering

De kosten van dit nieuwe gebouw bedragen bij elkaar 100.500 gulden[200] waarvan de architect 3000 gulden ontvangt[201]. En hoewel het ontwerp al in 1854 naar de minister is gestuurd wordt er pas vanaf 1856 echt begonnen met de voorbereiding voor de bouw zelf. Pas vanaf 1858 werd een begin gemaakt met de feitelijke bouw door de aannemer Van Berkel. De kosten werden deels door het rijk betaald, een tweede deel kwam uit het eigen vermogen van de universiteit en het laatste deel werd betaald met een 2,5 % lening van particulieren[202].

 

Met de bouw van het nieuwe laboratorium krijgt Rijke in 1859 zijn nieuwe, langgewenste laboratorium in gebruik. Hij is hiermee de eerste hoogleraar natuurkunde in Nederland die een eigen laboratorium tot zijn beschikking heeft. Hoewel alle lessen al wel in het nieuwe gebouw werden gegeven konden niet alle instrumenten in één worden keer overgebracht. Dit kwam doordat de kasten voor de vele instrumenten pas in 1860 werden afgeleverd en daarom kon ook toen pas worden begonnen met het verhuizen van het natuurkundig kabinet. Dit leverde vooral problemen op voor het college van de proefondervindelijke natuurkunde aangezien de instrumenten in een ander gebouw stonden dan waar de colleges werden gegeven[203].  Het onderwijslaboratorium was er achteraf gezien ook net op tijd want vanaf 1863 kregen natuurkundigen voor het eerst een echt beroepsperspectief door het ontstaan van de HBS. Omdat de studenten als leraar aan deze nieuwe school zelf ook practica moesten gaan organiseren was het van belang dat ze bij hun eigen opleiding aan de universiteit eerst zelf de juiste praktische vaardigheden konden ontwikkelen[204]. Een onderwijslaboratorium zoals ingericht in Leiden was zeer nuttig voor het verkrijgen van deze praktische vaardigheden die aan een HBS-docent werden gevraagd. Van deze mogelijkheid werd dan ook gretig gebruik gemaakt mede doordat Rijke zijn studenten stimuleerde zelf praktisch werk te verrichten in dit laboratorium.

 

Het nieuwe natuurkundelaboratorium heeft twee grote vertrekken op de begane grond en drie kleinere op de bovenverdieping. Op de benedenverdieping zijn het auditorium, de werkplaatsen en de balanskamer[205]. Hoewel Rijke eerst de instrumenten allemaal op de bovenverdieping opslaat, zijn er in de loop der jaren toch vele op de benedenverdieping terechtgekomen. Kamerling Onnes (de opvolger van Rijke in 1882) merkt namelijk op dat een van de eerste dingen die hij deed toen hij aangesteld was alle instrumenten opruimen en naar de bovenverdieping brengen om op de benedenverdieping wat meer ruimte krijgen[206].

 

In het plafond van de grote collegezaal op de benedenverdieping zat een groot luik. Door dit luik werden alle instrumenten, vaak zwaar en log, met behulp van een touw (en waarschijnlijk enkele katrollen) op en neer gelaten tussen de werkplaats beneden en de opslagruimte boven. Een bijkomend voordeel van deze opening is dat het ook handig is gebleken bij het doen van proeven en bij de colleges op het gebied van de hydrostatica. De indeling van de zalen is erop gericht om zoveel mogelijk aandacht te kunnen besteden aan de proefondervindelijke natuurkunde. Door een nieuw systeem voor de verwarming en luchtverversing konden er nu bij alle weersomstandigheden elektrische proeven worden gedaan. Dit betekende een grote verbetering ten opzichte van het oude gebouw waar dit niet kon doordat bij te vochtig of te zonnig weer alle elektrische proeven mislukten. Ook is het laboratorium hier “verlost” van zijn zuurkasten en is het hele gebouw stabieler waardoor er nauwkeurigere metingen kunnen worden gedaan. Van alle werkplekken zijn er twee speciaal ingericht voor het doen van onderzoek met galvanische stromen[207].

 

Toch bracht het nieuwe gebouw enkele nadelen met zich mee. Door het grotere volume kostte het aanzienlijk meer geld om het gebouw schoon en warm te houden. Hier ging zelfs zoveel geld naar toe dat er geen geld meer overbleef voor de aankoop van nieuwe instrumenten. Dit ondanks het feit dat de subsidie wel weer was verhoogd tot het niveau van voor 1840[208].

 

De vreugde van het nieuwe laboratorium duurde maar kort. In 1869, tien jaar na de opening meldt Rijke in zijn jaarverslag dat het gebouw te “vol” zit, zo zijn er te veel studenten die zelf praktisch werk willen doen (de studenten klagen al in 1861[209] en 1864). De ruimte op het laboratorium was toen al vergroot nadat in 1866 het nieuwe fysiologisch laboratorium werd geopend waardoor de natuur- en scheikunde het bestaande gebouw niet meer met z’n drieën maar nog slechts met z’n tweeën hoefden te delen[210]. Toch namen de studenten die zelf praktisch werk deden in het laboratorium zo’n groot deel van het budget in beslag dat daardoor het aankopen van nieuwe instrumenten niet meer mogelijk was[211]. Rijke meldt in 1874 dat er geen nieuw wettenschappelijk onderzoek meer plaats kan vinden doordat zowel het laboratorium als de instrumenten daarvoor niet geschikt zijn[212]. Het laboratorium is vooral een onderwijslaboratorium zoals het ook bedoeld is tijdens het ontwerpen. Het laboratorium voldeed aan de eisen van de jaren zestig maar door het sterk toegenomen aantal studenten en de veranderde visie op de experimentele natuurkunde leek het lab al in 1875 sterk verouderd[213].

 

De toch al drukke zalen werden vanaf 1874 nog voller doordat een deel van het chemisch kabinet in het natuurkundig deel van het gebouw werd ondergebracht[214]. Dit gebeurde bij de overdracht van de bevoegdheden van de hoogleraar scheikunde Van der Boon-Mesch aan Van Bemmelen en Franchimont[215].

  

Figuur 7: De hoogleren Franchimont (links) en  Van Bemmelen (rechts)

 

Omdat er nu bij de scheikunde ruimte gemaakt moest worden voor een tweede hoogleraar scheikunde diende natuurkunde weer ruimte in te leveren. Rijke stelde nog tevergeefs voor om de vele oude historische instrumenten elders, in bijvoorbeeld een museum, onder te brengen;

 

“ De meeste [Instrumenten] hebben historische waarde althans verdienen zij zorgvuldig te worden bewaard, toch, wordt het kabinet niet uitgebreid, dan zal geen voldoende ruimte te vinden zijn om ze behoorlijk te rangschikken.”[216]

 

Ondanks de steeds moeilijker wordende omstandigheden verschenen er in Leiden in de jaren 70 toch nog een aantal dissertaties met orgineel experimenteel onderzoek[217]. Deze resultaten waren door Rijke al in 1871 aangekondigd. Over de goede resultaten van de studenten aan de minister schrijf hij;

 

“…  De resultaten die spoedig het licht zullen zien, zullen er [van de wetenschappelijke sfeer] de blijk van dragen …”[218]

 

De drukte in het laboratorium werd zelfs zo groot dat er geopperd wordt om het laboratorium ook ’s avond open te stellen. Rijke was hier een fel tegenstander van[219], waarschijnlijk omdat hij er dan niet meer altijd bij kon zijn om op de studenten toe te zien. Het gebrek aan ruimte werd ook door de curatoren gezien en na een laatste vraag aan de curatoren mag Rijke in 1876 om de ergste nood te verhelpen het tuinhuisje op het grasveldje naast het laboratorium inrichten als een werkplek[220]. Zo had Rijke voor het eerst een afzonderlijke ruimte voor het doen van onderzoek dat losstaat van de ruimte voor het verzorgen van het onderwijs.

4.1.5  Nieuwe benoemingen in Leiden (vanaf 1877)

 

Naast al deze ruimtelijke veranderingen in het laboratorium, veranderde er ook organisatorisch veel in de jaren ‘70. Zo kon er door een nieuwe wet van 1876 niet vier hoogleraar worden aangenomen per faculteit maar werd het ook mogelijk één hoogleraar te benoemen op een vakgebied. Dit maakte het mogelijk meerdere hoogleraren bij de natuurkunde te krijgen. Van deze nieuwe regeling werd door Rijke handig gebruik gemaakt om zijn vroegere leerling H.A. Lorentz binnen de universiteit van Leiden te halen. Na zijn promotie in 1877 bleef Lorentz les geven aan de burgeravondschool in Arnhem waar hij ook al voor zijn promotie in dienst was. Hoewel hij tijdens zijn jaren in Arnhem nog wel contacten onderhield met Leiden waar hij deel uitmaakt van een geleerdenkring waar ook Bosscha en zijn vroegere leraar, en tegenwoordige hoogleraar scheikunde, Van Bemmelen toe behoorden[221], was hij onbekend met het voornemen om het aantal assistenten natuurkunde aan de Universiteit van Leiden te vergroten.

 

Echter Lorentz wilde solliciteren naar een functie als leraar aan het HBS in Roermond. Rijke wilde eerst een andere oud leerling van hem, Van der Waals, naar Leiden halen als hoogleraar. Van der Waals nam daarentegen een ander aanbod aan en werd hoogleraar in Amsterdam. Omdat Lorentz, via zijn promotor Rijke, een verhandeling over licht had ingediend om te promoveren was Rijke op de hoogte van Lorentz  kwaliteiten en wilde Rijke nu Lorentz naar Leiden halen. In Utrecht was de kwaliteit van Lorentz echter inmiddels ook bekend en C.H.C Grinwis bood Lorentz de leerstoel in de zuivere wiskunde aan die op dat moment vacant was aan de universiteit Utrecht. Mede dankzij de steun van de curatoren van de Universiteit van Leiden mocht Rijke daarop Lorentz een leerstoel in de mathematische natuurkunde aanbieden in plaats van een assistentschap, die door Lorentz dan ook direct werd aanvaard[222]. Met deze benoeming werd de eerste aanzet gegeven voor een nieuwe wind binnen de faculteit.

 

Figuur 8; De latere Nobelprijswinnaar H.A.  Lorentz, die in 1877 kon kiezen tussen het hoogleraarschap in Leiden en in Utrecht.

 

Ook Kamerlingh Onnes, die op dat moment nog in Groningen werkte als assistent, voelde er wel voor om in het laboratorium van Rijke te komen werken als assistent. Door de benoeming van Lorentz als tweede hoogleraar waren de kansen daarop echter sterk afgenomen[223]. Omdat Kamerlingh Onnes maar niet kon wennen aan het verouderde laboratorium in Groningen[224] besloot hij, met het oog op zijn wetenschappelijke carrière, als assistent van Bosscha naar de Polytechnische School in Delft te gaan. Hier verdiepte hij zich verder in de nieuwe theorieën van Maxwell en Lorentz en promoveerde hij op onderzoek naar de aardrotatie[225].

 

Drie jaar later, in 1882, ging Rijke met zijn 70 jaar met pensioen en moest er een opvolger voor hem gevonden worden. Hoewel de minister en curatoren de benoemingen aan de theologisch, juridisch en rechtenfaculteit vaak sterk naar zich toetrokken en de faculteit zelf weinig inbreng gaven, achtten deze bestuurders zich minder geschikt om deze beslissingen ook voor de natuurwetenschappelijke vakken te doen. Hierdoor was het in die tijd nog heel gebruikelijk dat de aftredende hoogleraar een grote stem had in de benoeming van zijn opvolger[226]. En net zoals in 1877 was Kamerlingh Onnes een kandidaat, maar ook net zoals bij de benoeming van Lorentz was Rijke nog steeds geen voorstander voor een benoeming van Kamerlingh Onnes in Leiden. Dit had vooral te maken met de wetenschappelijke opvattingen van Rijke. Zo vond Rijke het niet juist om bij de leeropdracht van de toekomstig hoogleraar experimentele natuurkunde een theoretisch aspect toe te kennen zoals Kamerlingh Onnes graag wilde, zeker nu er een aparte leerstoel was voor de mathematische fysica[227].

 

Kamerlingh Onnes had immers al een artikel geschreven dat voor een groot deel mathematisch en theoretisch van aard was en daarom viel hij voor Rijke af als zijn opvolger. Rijke diende daarna een voorstel in om Röntgen aan te stellen als zijn opvolger, dit in tegenstelling tot Van Bemmelen en Lorentz die een voorkeur hadden voor Kamerlingh Onnes. Ook Bosscha maakte zich vanuit Delft sterk voor de aanstelling van zijn assistent Kamerlingh Onnes als hoogleraar experimentele natuurkunde in Leiden[228]. De verschillen tussen de twee opvattingen werden vooral ingegeven door het verschil in definitie van experimentele natuurkunde. Rijke scheidde het theoretische en experimentele werk vrij strikt. Dit blijkt ook uit zijn eigen wetenschappelijke werk waar de experimenten zelden theoretisch onderbouwd werden laat staan dienden om een bestaande hypothese te toetsen. De jongere generatie waaronder Van Bemmelen, Kamerling Onnes en Lorentz daarentegen hadden de modernere mening dat theorie en experimenten samen geïntegreerd moesten worden en elkaar konden ondersteunen. Daarbovenop woei er een sterk nationalistische wind in de wetenschappelijke wereld waardoor vooral Lorentz en Bosscha het belangrijk vonden dat er iemand benoemd werd die een sterke binding had met “de vaderlandse natuurkunde”[229]. Degene die Rijke voorstelde als zijn opvolger was de halve Nederlander Röntgen, maar omdat deze laatste al jaren in het buitenland verbleef werd niet aan de vereiste binding met Nederland voldaan.

 

Uiteindelijke slaagden de curatoren van de universiteit er niet in een eensluidend advies aan de minister te geven voor de opvolging van Rijke. De Minister gaf toen toch de voorkeur aan Kamerlingh Onnes boven Röntgen. Dit kwam mede door een brief van Kamerlingh Onnes’ oude leermeester, de vooraanstaande Duitse hoogleraar Kirchhoff, waarin hij met klem aanried om voor Kamerlingh Onnes te kiezen als hoogleraar in Leiden. Rijke had deze brief al eerder ontvangen maar voor de universiteit verborgen gehouden[230]. Waarschijnlijk heeft bij de keuze voor Kamerlingh Onnes ook meegespeeld dat deze slechts een salaris vroeg van 4000 gulden tegenover 6000 gulden die Röntgen en Van der Waals vroegen voor dezelfde werkzaamheden. In 1900 was het salaris van Kamerlingh Onnes echter al opgetrokken tot 7500 gulden.

Figuur 9; Uiteindelijk wordt Kamerlingh Onnes de opvolger van Rijke in Leiden

Met de benoeming van Kamerlingh Onnes als opvolger van Rijke veranderde er veel binnen de faculteit en vooral op het laboratorium. Het grote doel van Kamerlingh Onnes was de theorieën van Van der Waals experimenteel te testen. Hiervoor was een grootschalig wetenschappelijk onderzoeksprogramma nodig dat niet kon plaatsvinden in een onderwijslaboratorium zoals Rijke dat had overgedragen aan Kamerlingh Onnes. Hierbij kwamen Kamerlingh Onnes’ kwaliteiten als organisator en manager hem zeer goed van pas. Kamerlingh Onnes zette een onderzoeksprogramma op poten dat van Leiden het koudste plekje in de wereld maakte (-273 graden Celsius, slechts enkele tienden boven het absolute nulpunt), waarvoor hij later ook de Nobelprijs zou krijgen en waarmee hij een laboratorium opzette dat zelfs vandaag de dag nog tot de beste in Europa behoort.

 

4.2 Vergelijking met andere universiteiten in Nederland

 

Vergelijken we het ontstaan van het natuurkundig laboratorium in Leiden met latere laboratoria in Utrecht en Groningen dan vallen een aantal dingen op. Als eerste is op te merken dat Leiden de eerste stad is met een echt eigen laboratorium, pas in de decennia daarop volgen Utrecht en Groningen.. Ook was het zo dat het laboratorium in Leiden nauwelijks werd gebruikt voor onderzoek en daar ook niet voor gebouwd was. Dit is ook het geval in Utrecht maar in Groningen was het ontwerp van het laboratorium zo dat het ook geschikt was voor wetenschappelijk onderzoek. Dat is ook niet zo verwonderlijk omdat het laboratorium in Groningen pas werd gebouwd aan het eind van de negentiende eeuw, toen onderzoek een belangrijkere rol speelde  binnen de universiteit. Het laboratorium in Leiden is na de komst van Kamerlingh Onnes ook stevig verbouwd en uitgebreid zodat ook dit geschikt werd gemaakt voor wetenschappelijk onderzoek. Dit was nog voordat het laboratorium in Groningen werd ontworpen. Ook valt op we dat in de loop der eeuwen het Leids kabinet altijd vooropliep in Nederland. We zullen hiervoor de ontstaans geschiedenissen van de natuurkundige laboratoria in zowel Groningen als Utrecht eens nader bekijken.

 

4.2.1 Het natuurkundig laboratorium in Groningen

 

In Groningen zien we dat het ontstaan van het laboratorium niet erg soepel verloopt. In 1667 was er bij het fysische auditorium een kast waar een aantal kleine modellen (zoals een hemel- en aardeglobe) in stonden die al vijftig jaar eerder waren aangeschaft maar eigenlijk nooit gebruikt waren. Rond 1700 wilde de toenmalige hoogleraar Bernoulli (1667-1748) de colleges met enkele proeven opluisteren waarvoor hij geld vroeg aan de curatoren. Dit geld had hij nodig om nieuwere modellen en instrumenten aan te kunnen schaffen. Met veel moeite kreeg hij een subsidie om enkele sterrenkundige instrumenten aan te kopen. De meeste van zijn collega hoogleraren, vooral de theologen, waren hierop tegen omdat ze dit niet nodig achtten en bezwaar hadden tegen de “komische” voorstellingen waarmee Bernoulli de acedemiekerk ontheiligde[231]. Na Bernoulli’s vertrek in 1705 bleef de leerstoel voor de natuurkunde zelfs 19 jaar onbezet totdat Crousat (1663-1750) in 1724 het weer wilde proberen als hoogleraar natuurkunde aan de universiteit van Groningen. Maar ook hij moest twee jaar later, ook na hevige tegenwerking van de godgeleerden, weer vertrekken. Dit deed hij echter niet voordat hij nog een luchtpomp had kunnen aanschaffen waarmee de basis van een Gronings fysisch kabinet was gelegd[232]. Het probleem voor het fysische kabinet in Groningen zat hem erin dat de experimentele traditie die ‘s Gravesande en Musschenbroek in West-Nederland hadden geïntroduceerd pas een eeuw later Groningen bereikte[233] en hierdoor ook het nut van een goed fysische kabinet pas later in Groningen werd ingezien.

 

In 1815 verbeterde de situatie behoorlijk. Door de nieuwe wet was de universiteit verplicht om onderwijsinstrumenten aan te kopen. Nu kon eindelijk een begin worden gemaakt met de uitbreiding naar een kwalitatief goed fysisch kabinet voor Groningen. Dit ging voorspoedig en het kabinet groeide zelfs zo snel dat de instrumenten niet meer in de kast van de academiekerk pasten en moesten worden overgebracht naar de senaatskamer in het academiegebouw waar ook de curatoren moesten vergaderen[234].

 

Een tweede grote verbetering vond plaats in 1850 toen het nieuwe academiegebouw af was en de zolder daarvan helemaal werd ingericht voor het natuurkunde onderwijs en waar bovendien een afgeschermde ruimte was waar de natuurkundige instrumenten en modellen netjes konden worden opgeslagen en onderhouden. Ook was er een aparte werk- en zitkamer voor de hoogleraar en een grote collegezaal met een aantal stevige tafels voor demonstratieproeven[235]. Een afzonderlijke ruimte voor het doen van praktische proeven was er niet en werd ook niet nodig gevonden voor de hoogleraar natuurkunde. Dit in tegenstelling tot de hoogleraar scheikunde die in dezelfde periode voor het chemisch onderwijs een laboratorium mocht inrichten en praktische oefeningen voor studenten verplicht stelde. Dit verbeterde nadat R.A. Mees (1844-1885) in 1868 in Groningen werd benoemd voor de natuurkunde. Hoewel hij naar eigen zeggen geen experimentator was en daarbovenop ook een zware onderwijstaak had, bood hij zijn studenten wel de mogelijkheden om zelf vrijblijvend praktische oefeningen te doen[236]. Hij deed dit door onder andere een tweede werkkamer als practicumzaal in te richten. Ook kreeg Mees een assistent om de studenten met dit praktisch werk te helpen. Helaas werd van deze mogelijkheid in Groningen, in tegenstelling tot Leiden, nauwelijks gebruik gemaakt[237].

 

Figuur 10; Het natuurkundig laboratorium in Groningen

 

Na de nieuwe onderwijswet van 1876 was ook deze zolderruimte niet meer voldoende. Er kwamen meer hoogleraren en assistenten bij en de ruimte op de zolder van het academiegebouw werd te krap voor het toenemend aantal studenten. Door nieuwe aanstellingen binnen de faculteit werd wel de onderwijsdruk een stuk lager. Dit kwam het onderwijsniveau ten goede en meer studenten kwamen naar de faculteit. Ook kregen de hoogleraren nu meer tijd voor het doen van eigen onderzoek. Door al deze veranderingen moest er een nieuw gebouw komen waar niet alleen onderwijs moest worden gegeven maar waar ook wetenschappelijk onderzoek zou moeten kunnen plaatsvinden. Doordat het in de jaren 60 en 70 uiterst onzeker was of de universiteit van Groningen dezelfde status zou houden in de nieuwe wetgeving waren er echter nog geen plannen gemaakt en kon men toen pas beginnen met de voorbereiding van een nieuw gebouw.

 

Het nieuwe laboratorium werd officieel in 1892 geopend door de nieuwe hoogleraar H. Haga, de opvolger van de in 1886 overleden Mees. Haga deed in dit nieuwe laboratorium vooral veel onderzoek naar röntgen-straling, thermosstromen en deed ook onderzoek naar de elektrische eenheden waarvoor uiterst nauwkeurige galvanische en magnetische metingen vereist waren. Het was hiervoor van groot belang om de meetapparatuur trillingsvrij te krijgen en men had daar in Groningen het volgende op gevonden. De metingen konden trillingsvrij plaatsvinden doordat er onder de vloer een massieve fundering stond van een zwaar bastion dat vroeger op dezelfde plek had gestaan. De grond was hierdoor goed samengeperst was en bijna tril vrij. Om het magnetisch veld niet te verstoren, was in de bouw van het laboratorium totaal geen ijzer gebruikt[238]. Wilde Haga zijn metingen doen, dan haalde hij de houten vloer uit het laboratorium en plaatste hij zijn meetinstrumenten op de stenen pilaren die op de stabiele ondergrond steunden. Deze methode werkte erg goed en men had totaal geen last van de zware vrachten die over de naastgelegen Westersingel reden[239]. Naast zijn eigen onderzoek breidde Haga ook de practica voor de studenten fors uit. Werd er onder Mees twee keer per week practicum gegeven, Haga breidde dit direct uit tot alle vijf middagen per week[240].

 

Figuur 11; plattegronden van het laboratorium in Groningen

 

Op de bovenstaande platen is de constructie met de grote massieve pilaren goed te zien. Rechts is een plattegrond van de begane grond te zien met helemaal bovenaan het echte onderzoekslaboratorium. Wat verder naar onder zijn dan de onderwijslaboratoria. Vergelijken we dit met de plattegrond (links) van de fundering dan zien we goed de grote massieve pilaren onder de onderzoekslaboratoria. Onder de onderwijsvertrekken is deze stabiele ondergrond niet zo belangrijk waar we dan ook een gewone kelder vinden.


 

4.2.2 Het natuurkundig laboratorium in Utrecht

 

Ook in Utrecht gaat het opzetten van een natuurkundig laboratorium niet zonder slag of stoot, maar nog altijd een stuk vlotter dan in Groningen. Zo werd in 1723 voor het eerst een gebouw afgerond dat het fysisch kabinet kon huisvesten. Tot die tijd werden alle lessen van de universiteit, en dus ook van natuurkunde, gegeven aan het Groot Kapiteelhuis van de Dom. Vanaf 1723 werd er echter een paar honderd meter verderop, achter de hortus, een apart huisje  neergezet voor de natuur- en de scheikunde en daar werd ook het kabinet opgeslagen.

 

Figure 12: Theatrum Physica waar vanaf 1723 het natuurkundig kabinet van Utrecht werd bewaard.

Het kabinet werd snel uitgebreid, vooral door Van Musschenbroek die later naar Leiden zou verhuizen. De instrumenten werden aankocht met geld van de vroedschap en particulieren uit de stad zelf[241]. In Utrecht werd het natuurkundig kabinet niet alleen beheerd door de Universiteit maar vooral door het in 1777 opgerichte Natuurkundig gezelschap. Zo was in 1818 een goed fysisch kabinet in de Minrebroederstraat aanwezig waar beide partijen aan mee betaalden en waar ook wetenschappelijk werk kon plaatsvinden[242]. Dit gezamenlijke gebouw en ook het oude gebouw bij de hortus konden echter niet als een laboratorium worden beschouwd en waren ook wetenschappelijk gezien niet ingericht voor het doen van onderzoek. We zien bijvoorbeeld dat in 1860 S. van der Kolk zijn onderzoek over elektrische weerstanden verrichtte in de sectiekamer van anatomie in plaats van bij het fysisch kabinet en doet A. Nijland in 1870 zijn onderzoek in het fysiologische laboratorium van F.C. Donders[243]. Het was ook algemeen bekend dat je voor het doen van experimenten naar dit fysiologisch laboratorium van Donders moest gaan.

 

Hoewel veel studenten, waaronder de latere hoogleraar V.A. Julius, al vanaf 1869 klagen over de gebrekkige experimentele mogelijkheden bij de natuurkunde faculteit[244] blijft het oude gebouw tot 1877 in gebruik. Het nieuwe laboratorium wordt dan opgeleverd en als tweede universiteit in Nederland krijgt Utrecht een onderwijslaboratorium voor de natuurkunde[245]. Het laboratorium dat vanaf 1877 gebruikt werd was, net als dat in Leiden, niet geschikt voor het doen van onderzoek. Ondanks het feit dat in het gebouw een aantal vertrekken was ingericht voor praktisch werk, was er maar één ruimte geschikt voor praktisch onderzoek. Ook de werkkamer van de hoogleraar, die boven de woning van de amanuensis lag, ontbrak het aan de nodige stabiliteit voor goed wetenschappelijk onderzoek[246]. Julius, die het beheer van het laboratorium in 1888 overnam, trof het laboratorium in een alles behalve bevredigende staat aan. Maar ook hij kreeg niet veel middelen om de achterstand van het laboratorium ten opzichte van bijvoorbeeld Leiden in te lopen. In totaal kreeg V.A. Julius een jaarlijkse subsidie van 2500 gulden voor het onderhoud en de aanschaf voor het kabinet terwijl in Leiden een totale subsidie van 6000 gulden beschikbaar was[247] en Groningen 4500 gulden kreeg[248]. Deze financiële moeilijke situatie en enkele vreemde betalingsconstructies zorgden ervoor dat het laboratorium de jaren erna niet erg snel werd uitgebreid en niet de experimentele aanvulling kon zijn voor de studenten zoals Julius dat graag zou willen. Pas na 1895 kreeg het laboratorium weer wat meer financiële ruimte en kon zich het langzaam gaan omvormen tot onderzoekslaboratorium.

 

Figuur 13: Het natuurkundig laboratorium zoals dat in 1888 werd opgeleverd.

4.3     Vergelijking met het ontstaan van laboratoria in het buitenland

 

Vergelijken we de situatie van het Leids laboratorium met die in het buitenland dan zien we dat de Nederlandse universiteiten weliswaar niet voorop lopen maar ook zeker niet ver achter lopen op bijvoorbeeld de situatie in Duitsland. Ook is zo dat er aan het begin nog geen grote experimentele traditie was in Nederland, die kwam pas eind negentiende eeuw en het begin van de 20e eeuw tot volle bloei in Nederland nadat men de structuur van de Duitse wetenschap bijna rechtstreeks naar Nederland had gekopieerd. De invloed van Duitsland op de Nederlandse natuurkunde is dan ook erg groot.

 

In Duitsland was, al eerder dan in Nederland (1863), in de vroege negentiende eeuw het middelbaar onderwijs sterk verbeterd waardoor er meer en vooral beter opgeleide leraren natuurwetenschappen nodig waren. Dit leidde ertoe dat er op de universiteiten een grotere druk kwam te liggen om goed opgeleide studenten af te leveren die op hun beurt als leraar konden gaan werken op een middelbare school[249]. Voor deze taak was het net zoals in Nederland belangrijk dat ze goed praktisch konden werken om zo de practica goed te kunnen verzorgen. Om deze taak goed te kunnen uitvoeren organiseerden verschillende universiteiten seminariums waarin deze praktische vaardigheden. maar ook de wiskunde, extra aandacht kregen

 

Kijkend naar de situatie in Duitsland is te zien dat ze iets voor lopen op de Nederlandse universiteiten als het gaat om het oprichten en gebruiken van laboratoria bij universiteiten. In 1847 krijgt de Duitse fysicus Neumann door een erfenis de mogelijkheid een eigen onderzoekslaboratorium te bouwen. Neumann maakte deel uit van een stroming die het belangrijk vond om theorie en experimenten te combineren en waarvoor een goed laboratorium noodzakelijk was. Wat hier mee speelde is dat hij een grote rol wilde spelen bij het dichten van de kloof tussen de theorie en de experimenten. Dit deed hij onder andere door het organiseren van een seminarium wis- en natuurkunde waarbij de studenten vanaf 1833 werden gestimuleerd om buiten de gewone colleges zelfstandig onderzoek te doen. Hoewel hiervoor toestemming kwam van de regering bleef een subsidie voor de gemaakte kosten nog achterwege[250]. Eerder al, in 1831, richtte Weber een cursus in die geheel gericht was op praktisch laboratoriumwerk[251]. Tussen 1830 en 1870 organiseerde de helft van alle Duitse universiteiten een seminarium waarin experimenteren een belangrijke rol speelden[252].

 

Te gelijker tijd zien we dat de Berlijnse hoogleraar Magnum wel via de faculteit een laboratorium tot zijn beschikking krijgt, in tegenstelling tot Neumann die dit nog zelf moest bekostigen[253]. Hoewel Magnus een groot talent had voor de wiskunde heeft hij zijn hele leven bijna alleen als experimentator gewerkt. Het grote voordeel van hem ten opzichte van zijn collega was dat hij een aardige zak geld van de universiteit kreeg om te besteden voor het onderzoek[254] terwijl anderen dit meestal zelf moesten betalen. In zijn eigen opleiding heeft hij in Europa rond gereisd en op verschillende universiteiten ideeën opgedaan. Opvallend is dat hij vooral bij leermeesters is geweest die net zoals hijzelf een chemisch achtergrond hadden en daarna overstapten naar de experimentele natuurkunde. Het nieuwe gebouw in Berlijn was een van de eerste onderzoekslaboratoria in Duitsland en bestond slechts uit een enkele ruimte voor het doen van praktisch onderwijs waardoor hij het echte wetenschappelijke onderzoek en onderwijs nog steeds thuis deed[255]. In de jaren erna werden vanaf 1860 op bijna alle universiteiten in Duitsland laboratoria ingericht[256]. Vanaf 1870 was het daardoor in Duitsland eigenlijk al niet meer mogelijk voor een wetenschapper om experimenteel onderzoek te doen zonder de theorie te combineren met zijn praktische experimenten. Hierdoor werden de laboratoria ook steeds belangrijker en een universiteit kon al niet meer zonder. Er worden zelfs zo veel laboratoria ingericht dat Kohlraush een handleiding publiceert voor het doen en laten op een laboratorium[257].

 

Het grote verschil met Nederland is dat er in Duitsland vanaf het begin van de negentiende eeuw meer onderzoek gedaan wordt in de laboratoria en het laboratorium in Leiden toch meer bedoeld is voor onderwijs. Daarbij krijgen de onderzoekscentra in Duitsland meer geld[258] en daarmee meer mogelijkheden om meerdere hoogleraren aan te stellen waardoor het onderzoek steeds specialistischer kon worden en de onderwijsdruk kon afnemen. Toch worden langzaam maar zeker steeds meer aspecten van het Duitse systeem in Nederland overgenomen. We moeten hierbij denken aan het verzorgen van practica, het aanstellen van assistenten en ook het stimuleren van het doen van eigen onderzoek door studenten. Tevens werden de Nederlandse laboratoria ingericht naar Duits voorbeeld. Het is dan ook niet zo gek dat de gouden lichting van Nederlanders als Bosscha, Haga en Kamerlingh Onnes in ieder geval een deel van hun opleiding in Duitsland had genoten[259].


 

5. Wetenschappelijk werk van P.L. Rijke

 

5.1           Inleiding wetenschappelijk werk

 

In dit laatste hoofdstuk wordt nader ingegaan op het wetenschappelijk werk van Rijke en dan vooral op welk niveau dit moet worden geplaatst in vergelijking met ander onderzoek dat werd gedaan in Europa en Nederland. Het in een breder kader plaatsen van het wetenschappelijk werk van Rijke wordt gedaan door eerst een algemene introductie te geven over het wetenschappelijk werk dat in de negentiende eeuw werd gedaan en van welk belang dit was voor de hoogleraren zelf. Ook wordt nagegaan hoe de hoogleraren zelf tegen wetenschappelijk onderzoek aankeken. Aan het eind van het hoofdstuk wordt het gepubliceerde werk van Rijke doorlopen waarna wordt geprobeerd zijn wetenschappelijk werk in een breder kader te plaatsen.

 

5.2           Natuurwetenschappelijk onderzoek in de negentiende eeuw

 

5.2.1       De status en traditie van onderzoek in Nederland

 

Wetenschappelijk onderzoek door hoogleraren was in het begin van de negentiende eeuw lang niet zo vanzelfsprekend als dat vandaag de dag is bij de universiteiten in Nederland. In de negentiende eeuw was de eerste doelstelling van de hoogleraren om te onderwijzen en het budget dat een hoogleraar tot zijn beschikking had was ook uitsluitend bedoeld voor het verzorgen van dit onderwijs. Het onderwijs moest hierbij echter wel gezien worden in de breedste zin van het woord, dus inclusief de kosten die een hoogleraar moest maken om op de hoogte te blijven van de laatste ontwikkelingen in het vakgebied. Het onderzoek dat een hoogleraar eventueel deed had bovendien meestal als doel om de kennis die hij nodig had voor het onderwijs te verbeteren of bij te spijkeren. In de praktijk hield dat vooral in het nadoen van gepubliceerde experimenten van hoogleraren aan andere, vooral Duitse en Engelse, universiteiten om de laatste ontwikkelingen in het vakgebied te kunnen integreren in het onderwijsprogramma dat zij verzorgden aan hun eigen Nederlandse universiteit.

 

Het doen van nieuw wetenschappelijk onderzoek, met het doel om nieuwe kennis te verwerven, behoorde dus niet tot de primaire taken van een universitair hoogleraar. Toch was niet iedere hoogleraar het hier mee eens, ook in het begin van de negentiende eeuw waren er namelijk al hoogleraren die wel origineel wetenschappelijk onderzoek wilden doen en dit ook tot één van de belangrijkste taken van hun beroep zagen. Een van deze hoogleraren was de vriend en collega van Rijke, hoogleraar Bake[260].

 

Gevolg van het onderwijsbeleid in de negentiende eeuw was dat als een hoogleraar onderzoek wilde doen, dit moest gebeuren in zijn eigen tijd en het mocht de universiteit niets kosten. Had de hoogleraar niet een eigen interesse in de natuurwetenschap maar deed deze het vakgebied er vooral als baan bij voor extra inkomsten naast een andere aanstelling aan de universiteit, zoals in Leiden meestal het geval was, dan werd er geen nieuw onderzoek gedaan. Bij de scheikunde bijvoorbeeld zien we dat zowel S.J. Brugmans (hoogleraar van 1786-1819) als zijn opvolger C.G.C. Reinwardt (hoogleraar van 1819-1845) hun hoogleraarschap voor de scheikunde vooral zagen als hun “derde” taak naast hun aanstelling als hoogleraar Botanie en natuurlijke historie. Hierdoor voelden ze zich ook totaal niet aangetrokken tot het doen van nieuw natuurwetenschappelijk onderzoek in hun vrije tijd en met hun eigen middelen. Daarbij kunnen we ook nog stellen dat de natuurlijke historiën bij uitstek een vakgebied is waar rede en ervaring samen moesten komen om zo de natuurlijke verwantschappen en analogieën van de natuur te kunnen ontraadselen[261]. Beide heren voelden zich in dit systeem vooral aangetrokken tot het geestelijke denkwerk van de natuurlijke historie. Bovendien waren zij ook niet gewend om onderzoek te doen. Doordat beide heren zich vooral interesseerden in de botanie waar experimenten niet gebruikelijk waren en vooral de theorie van belang werd geacht, deden zij geen onderzoek bij de scheikunde.

 

Men zou kunnen beweren dat deze twee veelzijdige hoogleraren een uitzondering vormden op het algemene beeld van het hooglerarenkorps in Nederland, maar dat is niet het geval. Ook de andere hoogleraren aan de faculteiten van de natuurwetenschappen moesten een brede algemene kennis bezitten om aan hun onderwijstaak te kunnen voldoen. Zo was Rijkes voorganger en leermeester Uijlenbroek verantwoordelijk voor de wiskunde, natuurkunde en de sterrenkunde en was hij ook nog bezig met de oosterse handschriften waar op de universiteit van Leiden veel aandacht aan werd besteed[262]. Ook de hoogleraar scheikunde Van de Boon-Mesch had een brede onderwijstaak aangezien hij zowel les gaf aan de industrieschool maar ook aan de universiteit waar hij de vakken organische- en anorganische chemie onderwees en de farmacie er ook nog bij deed[263]. Later kwam hier ook nog de landbouwkunde[264] bij.

 

Deze verplichte brede kennis bevorderde het doen van wetenschappelijk onderzoek niet. Aangezien men voor goed onderzoek lang en diep in een enkel onderwerp moest duiken was daar gewoonweg de tijd niet voor juist omdat de hoogleraar zich met zoveel vakgebieden te gelijker tijd moest bezighouden. Men ziet ook dat enkele decennia later, als er meer specialisatie binnen de onderwijsgebieden is ontstaan door de benoeming van meer hoogleraren per faculteit, er ook meer experimenten door de hoogleraren worden gedaan. Dit omdat men zich dan op een kleiner deel van de stof kon gaan concentreren waardoor ook de problemen in een vakgebied belangrijker werden en opgelost dienden te worden.

 

Bij de wiskunde ging het er iets anders aan toe op de universiteit van Leiden. Aangezien de docenten minder werden belast met het geven van onderwijs aan verschillende vakgebieden, leefde er al; vroeg een wetenschappelijke sfeer. Maar doordat de wiskunde zich wel altijd in dienst heeft moeten stellen van andere wetenschappen en doordat de hoogleraren vaak jong stierven wat de continuïteit niet ten goede kwam heeft dat niet geresulteerd in goede wetenschappelijke resultaten[265].

 

Een voorbeeld van een hoogleraar wiskunde die wel een wetenschappelijke geest bezat maar geen grootse prestaties verrichtte was de hoogleraar Van Gelder (1765-1848). Van Gelder was een autodidact die zich langzaam en stapsgewijs had opgewerkt tot hoogleraar aan de universiteit van Leiden. Tijdens dit traject had hij net zoals iedere andere student ook de klassieke talen moeten leren, maar hij heeft deze nooit helemaal onder de knie kunnen krijgen. Hij vond daarbij de vooraanstaande rol van de klassieke talen in het onderwijs en de wetenschap niet vanzelfsprekend en achtte de wiskunde van een groter belang voor toekomstige studenten. Nadat hij was uitgezonden door de universiteit om net als Van der Boon-Mesch les te geven aan de industrieschool gaf hij in een rede zijn visie op de wetenschap[266]. Tijdens deze rede ter gelegenheid van de opening van de industrieschool schetste Van Gelder een grote kloof tussen de praktische en theoretische aspecten van de wetenschap[267]. Een wederzijdse minachting was daarvan, volgens Van Gelder, de belangrijkste oorzaak. Ook Van der Boon-Mesch, zelf toch niet het bekendst om zijn wetenschappelijke prestaties, pleitte voor meer experimenten en dan vooral in de landbouwkunde die volgens Van de Boon-Mesch volledig afhankelijk was van nieuwe experimenten[268]. Het hierbovenstaande illustreert een beweging richting een wetenschappelijke instelling aan de universiteiten waarbij de rol van het experiment, het basisinstrument voor de wetenschap zoals wij die kennen, weer meer naar voren wordt geplaatst.

 

 

Figuur 13: De hooglaar J. de Gelder (links) en  A.H. van der Boon-Mesch (rechts)

Halverwege de negentiende eeuw werd er al meer onderzoek door de hoogleraren in Nederland gedaan, ook als dat niet direct noodzakelijk was voor de onderwijstaak. De financiële middelen die nodig waren voor kwalitatief goed onderzoek werden echter nog niet verleend. Doordat er geen subsidies werden gegeven voor wetenschappelijk onderzoek maar er wel subsidies werden verleend voor de aanschaf van instrumenten die als doel hadden het onderwijs te verbeteren, kon een beetje handige hoogleraar wel wat geld krijgen voor wetenschappelijk onderzoek. Hij moest dit doen door voor nieuwe instrumenten vooral het onderwijsaspect ervan te benadrukken tijdens de aanvraag van de subsidie. Was het nieuwe instrument dan eenmaal aangekocht voor de studenten dan kon men dit natuurlijk “ook” gebruiken voor het eigen onderzoek van de hoogleraar. Men ziet dit ook duidelijk bij de motivatie die Rijke bij een instrumentaankoop in 1848 geeft:

 

“De instrumenten die zijn aangekocht zijn bedoeld om de toehoorders sommige zaken gemakkelijker te doen begrijpen en andere de zaken een meer juist begrip te geven”[269]

 

Kijken we naar de ruimtes waarin het onderzoek van de hoogleraren werd verricht, dan blijkt er een duidelijke evenredigheid te zijn tussen de luxe en de grootte van de werkkamers en het belang dat een universiteit hechtte aan wetenschappelijk onderzoek. In het begin van de negentiende eeuw, toen de hoogleraren niet verondersteld werden onderzoek te doen, werd een kleine werkkamer met een extra tafel wel genoeg gevonden voor een hoogleraar[270]. In het midden van de negentiende eeuw werden deze werkkamers groter, mede doordat er onderwijslaboratoria ontstonden die ook groter waren dan de natuurkundige kabinetten en waarin de hoogleraren hun kamer hadden. Aan het eind van de negentiende eeuw zien we zelfs dat er nieuwe grote laboratoria[271] gebouwd werden en dat bestaande laboratoria drastisch worden uitgebreid[272]. Bij deze grotere laboratoria was naast een grote onderwijs afdeling vaak ook een gedeelte ingericht voor wetenschappelijk onderzoek door de hoogleraren zelf en zijn staf.

 

In de decennia dat Rijke nog als hoogleraar was verbonden aan de universiteit nam het belang van wetenschappelijk onderzoek toe en konden er in de jaren 70 al wetenschappelijke argumenten worden gebruikt voor de kostbare uitbreiding van het laboratorium. In 1874 vertelt Rijke aan de curatoren: [273]

 

“Ik acht het mijn plicht opnieuw op uitbreiding van het physisch laboratorium aan te dringen. Meer en meer toch blijkt het, dat een onderzoek een afzonderlijke vertrekt behoeft”

 

Wetenschappelijk onderzoek hoeft natuurlijk niet per definitie duur experimenteel onderzoek te zijn. Men kan natuurlijk ook theoretisch hoogstaand werk verrichten en publiceren. Maar ook op theoretisch vlak had de universiteit van Leiden tot het eind van de negentiende eeuw geen traditie of structuur waarin de theoretische wetenschap een grote rol kon spelen. Zelfs Leidens grootste naam uit het verleden, hoogleraar Boerhaave, had zelf weinig oorspronkelijk werk verricht en vooral andermans wetenschappelijk werk gepropagandeerd[274]. Ook in de eeuwen na Boerhaave is er weinig theoretisch werk van hoog niveau gepubliceerd of uitgevoerd.

 

Het gebrek aan theoretisch of experimenteel wetenschappelijk werk wil niet direct zeggen dat er geen capabele mensen bij de Nederlandse universiteiten aanwezig waren voor de natuurwetenschappen. Deze mensen hebben al hun kennis en vaardigheden, die zij wel degelijk bezaten, niet gebruikt om wetenschappelijk onderzoek te doen maar vooral om zichzelf de nieuwe theorieën eigen te maken en deze te verwerken in hun colleges aan de universiteiten. Dit past duidelijk in het beeld van het encyclopedische karakter van de 18e eeuwse universiteiten waar een brede kennis belangrijker was dan specifieke kennis over een enkel onderwerp. Het is dan ook tekenend dat grote wetenschappers in Nederland zoals bijvoorbeeld Stevin en Huygens niet verbonden waren aan een van de universiteiten in Nederland.

 

Ook zou men een verband kunnen zien tussen de acceptatie van de universiteiten om hun hoogleraren te steunen in het doen van onderzoek en het toenemend aantal studenten aan de Nederlandse universiteiten[275]. Door publicaties van onderzoeksresultaten kon een hoogleraar zijn naam internationaal vestigen wat goed was voor de prestige van de universiteit waaraan de hoogleraar was verbonden. Hierdoor steeg de aantrekkingskracht van de universiteit op toekomstige studenten waardoor de universiteit weer extra inkomsten kon krijgen vanuit “Den Haag”.

 

5.2.2   Wetenschappelijk onderzoek in Europa

 

Een van de belangrijkste wetenschappelijke stromingen die in Europa het wetenschappelijk beeld bepaalden in de negentiende eeuw, is de wetenschap die we tegenwoordig de Humboldtiaanse wetenschap noemen[276]. De twee bekendste componenten van deze stroming zijn de vergrote belangstelling voor de meteorologie en als tweede de grote onderzoeksprojecten die werden gestart naar het aardmagnetismeveld. Maar ook andere takken van wetenschap zoals de geografische spreiding van dieren en planten en de getijdenstromingen konden op een vergrote belangstelling van de geleerden rekenen[277]. Het is dan ook geen toeval dat de evolutieleer van Darwin ook in deze tijd is geformuleerd.

 

Deze nieuwe onderzoeken kwamen voort uit de grote belangstelling voor al het onbekende dat werd ontdekt tijdens de grote expansiedrift van de grote Europese landen zoals Frankrijk en Engeland. Dit leidde tijdens de vele oorlogen tot wetenschappelijk expedities die overal naar toe werden gestuurd en waren georganiseerd door de regeringen van de grote Europese landen. Een tweede, minstens even belangrijke, reden voor de vergrote interesse in deze wetenschappen was gelegen in de propaganda  van de Pruisische natuurwetenschapper Alexander von Humboldt. De ontdekkingsreiziger Humboldt was ervan overtuigd dat er onderlinge verbanden waren tussen zaken als vulkanisme, aardmagnetisme en de inwendige warmte van de aarde[278]. Het ging Von Humboldt ook niet alleen om het verzamelen van nieuwe gegevens maar juist meer om het ontdekken van verbanden tussen de fenomenen die op aarde plaatsvonden.

 

Het eerste internationale onderzoek dat in deze stroming werd gedaan was een groots opgezet project om het aardmagnetisch veld in kaart te brengen. Dit was van groot belang voor alle naties van Europa omdat dit aardmagnetisch veld een grote rol speelde bij plaats en routebepaling (denk bijvoorbeeld aan het kompas). Het lukte de eerder genoemde Von Humboldt om de Russische tsaar, Nicalaus I, over te halen een groot netwerk zowel in het Europees als in het Aziatisch deel van Rusland op te zetten met twaalf meetobservatoria om het aardmagnetisch veld te meten. Te gelijker tijd werd in Duitsland door Gauss en Weber een uitgebreid netwerk van meetpunten in Duitsland en omliggende landen gerealiseerd. Dit netwerk, dat zijn centrum had liggen bij het observatorium van Gottingen, had in 1840 rond de twintig aardmagnetische observatoria. Toen ook de Royal Society en de Britisch Association for the Advancement of Science met steun van de Britse regering een netwerk opzetten was er een uitgebreid en werelddekkend netwerk ontstaan waardoor Gauss er in 1839 in slaagde om een wiskundige theorie af te leiden voor de aardmagnetische krachtenverdeling[279].

 

Dezelfde grootschalige metingen vonden ook plaats voor meteorologische eigenschappen als druk en temperatuur. Meestal werd hiervoor het al bestaande netwerk van het aardmagnetistisch onderzoek gebruikt, echter het netwerk dat voor onderzoek van het aardmagnetisme goed gebruikt kon worden bleek te grofmazig te zijn om een goed onderzoek te kunnen doen naar onderwerpen zoals de snelheid van drukgolven over het land. De Belgische geleerde Quetelet besloot daarom vanuit België een kleiner maar dichter netwerk op te zetten dat in 1842 al een veertigtal meetstations bevatte[280].

 

Een andere belangrijke stroming die in de wetenschappelijke wereld aan het begin van de negentiende eeuw zijn intrede deed was een groep wetenschappers die geloofden in het experiment. Bij deze experimentoren werd vooral gezocht naar nieuwe verschijnselen, een theoretische onderbouwing van deze fenomenen was daarbij minder van belang. In vergelijking met de rol van het experiment in de moderne wetenschap, waar deze in de eerste plaats dient om theorieën te testen, lijkt dit een vreemde opvatting. Maar in het licht van de stand van de wetenschap in die tijd is dat allerminst vreemd.

 

Zo was de theoretische wetenschap bijvoorbeeld al niet in staat fenomenen die werden waargenomen goed te kunnen beschrijven. Ohm bijvoorbeeld gebruikte bij zijn onderzoek naar magnetisme vooral de betrouwbare empirische gegeven die hem volgens eigen zeggen hadden geholpen met het oplossen van enkele lastige punten in zijn theorie. En de Duitse hoogleraar Magnus gebruikte bij zijn onderzoek zelfs liever de experimentele gegevens dan de al wel bestaande theoretische gegevens omdat hij deze te onbetrouwbaar achtte door een slechte onderbouwing[281]. Tevens had de mathematisering van de wetenschappen nog niet plaatsgevonden, en gebruikte men bij elektrische verschijnselen nog de vloeistoftheorie die het moeilijk maakte om deze fenomenen wiskundig te beschrijven.

 

Hoewel deze experimentoren vooral uit Duitsland kwamen lag de directe motivatie van hen in Engeland. De Engelse wetenschapper Michael Faraday publiceerde aan de lopende band experimentele resultaten, die bijna direct na het verschijnen in Engeland naar het Duits werden vertaald. Vooral zijn vroege werk met inductie had veel respect afgedwongen, hiermee stimuleerde hij een jonge Duitse generatie wetenschappers waaronder Gauss en Weber[282] tot het doen van experimenteel onderzoek. Het uiteindelijke resultaat was dat de Annalen het enige niet Engelse tijdschrift was dat alle publicaties van Faraday heeft gepubliceerd. Dit leidde weer tot een stroom van artikelen van Duitse wetenschappers die de resultaten van Faraday wilden bevestigen of wilden toepassen bij nieuwe experimentele gegevens[283].

 

De experimentoren veranderden langzaam en in de jaren veertig gebruikten ook zij steeds meer mathematische hulpmiddelen en theoretische onderbouwing bij het publiceren van hun werk[284]. Hiermee zetten zij zich af tegen de generatie wetenschappers voor hen die de wiskunde als natuurwetenschappelijk hulpmiddel juist sterk afwezen. Vaak werd de wiskunde gebruikt om empirische verbanden te ontdekken bij elektrische verschijnselen maar ook werden er regelmatig wiskundige afleidingen gegeven van een bepaald fenomeen. Het meest gebruikte theoretische instrument dat werd gebruikt in jaren veertig was de wiskundige analyse. Hierbij moet gedacht worden aan de wiskunde die Franse wiskundigen zoals Laplace (1749-1827) en Poisson (1781-1840) hadden ontwikkeld[285]. Opvallend daarbij is dat de theorieën van deze Franse wiskundigen door de Duitsers zeer wisselend werden ontvangen, vaak werden zij aangevallen maar even vaak werden zijn omarmd door de Duitse wetenschappers. Al deze aandacht voor de wiskunde resulteerde er wel in dat de wiskundige theorieën juist goed onderbouwd werden met toepassingen en voorbeelden.  Het niet gebruik maken van wiskundige vergelijkingen was ook niet zo vreemd als men bedenkt dat de mathematisering van de elektriciteitsleer pas in 1833 begon bij Faraday en veertig jaar later, in 1873, tot een geheel werd gesmeed door Maxwell waardoor er in de jaren 40 nog maar weinig wiskundige paradigma’s waren die gebruikt konden worden in publicaties.

 

Deze moderne experimentoren publiceerden hun artikelen meestal in het in de jaren twintig opgericht tijdschrift “Poggendorff’s Annalen der Physik”. Dit tijdschrift was in de jaren twintig opricht om buitenlandse artikelen te vertalen naar het Duits en zo de wetenschappelijke vorderingen toegankelijker te maken voor Duitse wetenschappers. In de jaren veertig was het door de opkomst van de Duitse wetenschap zelf een belangrijke spreekbuis geworden voor de nieuwe generatie Duitse wetenschappers. Wetenschappers die wiskundige en theoretische aspecten van de natuurkunde behandelden, publiceerden ook in deze Annalen maar zij deden dit vooral omdat deze artikelen niet in de grote internationale tijdschriften voor de wiskunde gepubliceerd konden worden. Dit kwam doordat men onder andere in Frankrijk weigerde om deze Duitstalige artikelen te vertalen[286]. 

 

Wordt gekeken naar de wetenschappers die in de Annalen publiceerden dan zien we dat een groot deel van de artikelen werd geschreven door Duitse auteurs die ook al in het buitenland bekend waren en ook daar hun artikelen konden laten publiceren. Tevens was ook een mogelijkheid voor minder bekende onderzoekers om hun artikelen gepubliceerd te krijgen. Wilde men een academisch carrière tegemoet gaan dan kon het bijna niet anders of men moest werk gepubliceerd hebben in de Annalen, zeker als men zijn carrière in Duitsland wilde voortzetten[287].

 

Het tijdschrift Poggendorffs Annalen verscheen in drie delen per jaar van elk ongeveer zeshonderd pagina’s, dus zo’n 1800 pagina’s per jaar. Hiervan was ongeveer veertig procent bestemd voor de natuurkunde en de rest ging naar de chemie en aanverwante wetenschappen zoals mineralogie en fysiologie. Van het percentage dat bestemd was voor de natuurkunde werd ongeveer de helft gevuld met artikelen van Duitse auteurs en de andere helft met artikelen geschreven door buitenlandse auteurs en resultaten die verricht werden door buitenlandse laboratoria zoals die van Faraday in Engeland en Regnault in Frankrijk. Door deze indeling konden Duitse wetenschappers die (nog) niet direct verbonden waren aan een universiteit al wel artikelen publiceren door de relatief grote ruimte die de Annalen gereserveerd hadden voor Duitse auteurs. Voor een niet-Duitse auteur was dit veel moeilijker en was een goede reputatie of een aanstelling aan een universiteit eigenlijk wel verplicht[288]. De theoretische natuurkunde als vakgebied maakte nog maar een zeer klein deel uit van de artikelen die in de Annalen werden gepubliceerd, veruit de meeste artikelen die op het gebied van de natuurkunde werden gepubliceerd waren beschrijvingen van experimenten die vooral een elektromagnetisch karakter vertoonden. De theoretische artikelen die wel werden gepubliceerd in de annalen waren vooral theorieën die te maken hadden met de elektriciteitsleer of daar een grote samenhang vertoonden zoals de optica[289].

 

Nu duidelijk is wat voor soort wetenschappers in de Annalen publiceerden en op welke gebieden van de wetenschap zij zich richtten is het ook interessant om te kijken met welke filosofie zij werkten in zaken die betrekking hadden tot het bedrijven van de wetenschap. Hierbij is het als eerste opvallend dat er een tijdschrift was waar zowel natuurkundigen als mineralologen en zowel geologen als chemici hun resultaten in presenteerden. De auteurs van de annalen hadden ook wel de overtuiging dat ze om verder te komen in de wetenschap meer zouden moeten gaan specialiseren, maar ook begrepen ze dat de wereld die zij allen voor zich onderzochten dezelfde was en luisterden naar dezelfde natuurkundige en chemische wetmatigheden. Hierdoor vonden zij het ook noodzakelijk om bij te blijven bij aanverwante vakgebieden en zo het beeld van de wereld als geheel te kunnen volgen[290].

 

Het gebied van de wetenschap dat daardoor mooi in dit wetenschapsbeeld past is de wetenschap van de galvanische stroom. Zowel de natuurkundigen als de scheikundigen rekenden dit tot hun vakgebied. Verder waren er hier in de laatste jaren vele experimenten mee gedaan en waren er nog vele vragen om opgelost te worden. Tevens was er nog geen algemene theorie die dit fenomeen kon beschrijven. Dit vakgebeid paste daarom mooi in de traditie van het tijdschrift van Poggendorff en de meeste artikelen in de Annalen gingen dan ook over dit onderwerp of hadden er in ieder geval raakvlakken mee[291]. Men kan dan ook met grote zekerheid zeggen dat het onderzoek naar de elektriciteitsleer een van de belangrijkste wetenschappen was in het begin van de negentiende eeuw. Dit komt duidelijk naar voren als naar het aantal artikelen dat over dit onderwerp werd gepubliceerd wordt gekeken, als men kijkt naar het aantal onderzoekers dat met dit onderwerp bezig was en het aantal ontdekkingen dat dit opleverde in de elektriciteitsleer[292].

 

Men zou samenvattend kunnen zeggen, en zoals K. Caneva ook heeft gedaan, dat in de wetenschappelijke wereld in het Duitsland van het begin van de negentiende eeuw een tweetal groepen te onderscheiden is. Caneva stelt dat er een oudere generatie is met een geboortejaar van rond 1772 en een jongere generatie met een geboortejaar van ongeveer 1802.[293] De oudste generatie kan de concrete experimentoren worden genoemd en zij kunnen worden gekarakteriseerd door een viertal eigenschappen zoals (1) een kwalitatieve en vaak onpreciese houding ten opzichte van het doen van experimenten. Ze hadden (2) een inductief ideaal waarbij de theorie afgeleid zou moet worden vanuit experimentele gegevens, waarbij (3) er een tegenstand is om wiskunde te gebruiken omdat deze niet in staat zou zijn om de ware aard van de natuur te beschrijven. Ten slotte had deze oudere generatie de neiging (4) om verklaringen te zoeken als een onderdeel van een groter plan[294] zoals dit ook voorkwam bij Humboldtiaanse wetenschappers.

 

De jongere generatie daarentegen had (1) een grote neiging om de wiskunde te gebruiken bij de theorie waarbij de natuur zeer abstract werd voorgesteld. Daarmee hangt samen (2) een bijna overdreven drang naar precisiemetingen en (3) een ommezwaai naar een hypothetise-deductieve houding waarbij het experiment vooral moest dienen om de theorie te controleren. Bij deze mathematisering van de natuurkunde werden vaak nieuwe wiskundige theorieën gebruikt die vanuit Frankrijk waren komen overwaaien(4) [295]. Deze jongere generatie kan dus gezien worden als een vroege voorloper van de moderne wetenschap zoals die tegenwoordig wordt toegepast en heeft ook geleid tot een grote bloei van de Duitse wetenschap.

 

5.2.3       Welk soort onderzoek vond er plaats er in negentiende eeuws Nederland

 

De opkomst van de Humboldtiaanse wetenschappen, die in Europa een grote invloed had, ging in eerste instantie aan Nederland grotendeels voorbij. Dit kwam vooral doordat de Nederlandse regering geen geld wilde steken in deze grote, en dus kostbare,  projecten. Ook had Nederland geen astronomische traditie, en de meeste mensen die deze onderzoekingen deden in het buitenland bezaten deze astronomische achtergrond wel. Toch zijn ook in Nederland verschillende projecten van de grond gekomen die duidelijk een Humboldtiaanse grondslag hadden. Zo werd op initiatief van de Engelse  geleerde Whewell en de Britse marineofficier Beaufort met hulp van Nederlandse marineofficieren en onder leidding van de Utrechtse hoogleraar Moll een onderzoek gestart om de getijdenbewegingen aan de Nederlandse kust in kaart te brengen[296]. Hiertoe werd tussen 9 en 28 juni 1835 op vijftien plaatsen langs de Nederlandse kust een groot aantal metingen gedaan[297].

 

Kijken we naar het aardmagnetisch onderzoek aan het begin van de jaren dertig dan wordt Nederland, een enkele uitzondering daargelaten[298], in eerste instantie niet opgenomen in één van de drie grote internationale netwerken. Meteorologische waarnemingen werden in Nederland wel gedaan maar zelden met gecontroleerde en betrouwbare instrumenten om daarna verzameld te worden op één punt. Hierdoor konden de resultaten niet voor wetenschappelijke doeleinden gebruikt konden worden[299].

 

Pas in de jaren veertig van de negentiende eeuw kreeg de Humboldtiaanse koorts ook in Nederland vaste grond onder de voeten. De opkomst van de Humboldtiaanse wetenschap in Nederland werd als eerste ingegeven door de docent wiskunde aan de militaire academie van Breda, Willem Wenckenbach. Nadat de lessen aan de militaire academie in Breda door de oorlog met België waren geschorst en de meeste studenten nu met andere zaken bezig waren, reisde Wenckenbach rond in Europa waarbij hij onder andere Duitsland en Engeland bezocht. Tijdens deze reizen werd hij een volgeling van de wetenschappelijke ideeën van Von Humboldt. Terug in Nederland nam hij in 1835 als eerste Nederlander deel in het aardmagnetisch onderzoek van Gauss en Weber door metingen te doen aan het aardmagnetisch veld bij Breda. In het jaar daarna startte Wenckenbach zelf een groot onderzoek naar de schommelingen in de luchtdruk, daartoe werd een jaar lang op verschillende plaatsen in Nederland elke dag 11 keer de luchtdruk gemeten met precisie barometers[300]. Ook in de jaren hierop volgend werd dit onderzoek voortgezet en uitgebreid met lastig te meten fysische eigenschappen als magnetische intensiteit. Ook pleitte Wenckenbach voor meer metingen in bijvoorbeeld Indonesië en voor metingen op boten onderweg daar naartoe of die er vandaan richting Nederland kwamen[301].

 

Rijkes voorganger in Leiden hoogleraar Uijlenbroek heeft in zijn hele carrière slechts 4 artikelen gepubliceerd. Drie van deze artikelen zijn geschreven in het Latijn waar Uijlenbroek met  zijn talenachtergrond een grote waarde aan hechtte. Deze artikelen gaan over verschillende onderwerpen zoals astronomie en hydrostatica, maar gaan toch meer over methodes van wetenschap dan over inhoudelijke eigenschappen van de natuur waar onderzoek nodig was. Alle drie de artikelen zijn geschreven rond 1820 dus van een vaste regelmaat bij het doen van natuurwetenschappelijk onderzoek is dus geen sprake. Een traditie voor het doen van wetenschappelijk onderzoek was in Leiden dus niet aanwezig.

 

Het wetenschappelijk onderzoek dat halverwege de negentiende eeuw in Nederland plaats vond, kan in principe in twee takken worden onderverdeeld. De eerste is de mathematische fysica die zich vooral bezig hield met mechanica en de tweede tak is de experimentele fysica die zich met name richtte op verschijnselen als licht, magnetisme en elektriciteit. Tot deze laatste groep wordt ook het werk van Rijke gerekend. Het wetenschappelijk onderzoek dat onder andere door Rijke werd verricht wordt soms beschreven als het enkel observeren van vonken en magnetische verschijnselen[302]. In de volgende paragraaf zal ik laten zien dat het wetenschappelijk werk van Rijke weliswaar niet baanbrekend was maar ook zeker niet alleen omschreven kan worden als het observeren van verschijnselen. Zo deed Rijke altijd een poging om een theoretische verklaring voor de waargenomen verschijnselen te vinden en een enkele keer heeft hij ook mathematische verbanden gelegd tussen de verschillende metingen in de vorm van een empirische wet.

 

5.3    Wetenschappelijk werk Rijke

 

5.3.1 Inleiding wetenschappelijk werk van Rijke

 

Het zwaartepunt van het wetenschappelijk werk van Rijke ligt eind jaren ‘50 en begin jaren ‘60 van de negentiende eeuw, dus vooral in het begin van zijn academisch carrière die aanving bij zijn aanstelling als buitengewoon hoogleraar aan de universiteit Leiden in 1845. Rijke publiceerde tussen 1853 en 1864 een negental artikelen, waarvan de meeste in het grote en internationaal hoog aangeschreven Duitse wetenschappelijke tijdschrift Poggendorf werden gepubliceerd. De laatste artikelen die Rijke publiceerde werden eerst in Engelse tijdschriften gepubliceerd waarna ze enkele maanden later vertaald werden naar het Duits om ze alsnog te publiceren in Poggendorf. De reden dat Rijke besloot zijn latere publicaties eerst in Engelse tijdschriften te laten verschijnen was waarschijnlijk dat in die tijd de Engelse wetenschap een sterke opmars had gemaakt en werd gezien als de beste van Europa. Wetenschappers als Faraday en Laplace werkten ook op de gebieden waarover Rijke zijn artikelen schreef namelijk de elektriciteitsleer en magnetisme.

 

5.3.2   Wetenschappelijk werk in Maastricht (1838-1845)

 

De rage van de Humboldtiaanse wetenschap heeft begin jaren veertig ook de hoogleraren aan de Nederlandse universiteit beïnvloed.  Zo geven de hoogleraren uit Groningen (Ermerins) en Utrecht (Van Rees) in 1840 gehoor aan de oproep van Quetelet om deel uit te maken van het netwerk voor meteorologisch metingen dat hij vanuit België aan het opzetten was. Kort daarop kwamen ook de hoogleraren van Franeker, Deventer, Leeuwarden en Amsterdam daar nog bij[303]. Het was de hoogleraar uit Utrecht, Van Rees, die de aansturing van de metingen aan deze Nederlandse waarnemingsposten voor zijn rekening had genomen. Los van dit nieuwe Nederlandse netwerk was Rijke, die toen in Maastricht woonde en werkte, al tot het netwerk van Quetelet toegetreden. Maastricht ligt ook dichter bij Brussel dan de meeste andere steden waardoor contact sneller en makkelijker kon verlopen, tevens heeft Rijke zelf jaren in Brussel gewoond waarbij hij misschien ook contacten had opgedaan en waardoor hij eerder in dit netwerk kon worden opgenomen. Ook in Maastricht heeft Rijke metingen gedaan aan het aardmagnetisch veld waarvoor hij twee jaar lang een chronometer van de marine heeft geleend[304].

 

5.3.3       Onderzoek Ruhmkorff apparaat

 

Het eerste wetenschappelijke artikel dat Rijke publiceerde is geschreven in Leiden en werd gepubliceerd in 1853.[305] Op dat moment was hij buitengewoon hoogleraar in Leiden en het jaar daarop zou hij worden bevorderd tot gewoon hoogleraar in Leiden. In het artikel, dat werd geplaatst in Poggendorf, beschreef Rijke het onderzoek dat hij had gedaan met het apparaat van Ruhmkorff.

 

Figuur 14; Apparaat van Ruhmkorff zoals die eruit zagen in het midden van de negentiende eeuw

Het apparaat van Ruhmkorff is een instrument dat gezien kan worden als een voorloper van de moderne transformator. Het is ontwikkeld door de Franse instrumentmaker Ruhmkorff en had als doel het maken van vonken die werden gecreëerd met het principe van inductie. De werking van het apparaat van Ruhmkorff is als volgt. Een primaire stroomdraad wordt aangesloten op een galvanische cel, een soort accu, en een aantal keer om een gietijzerstaaf  gewikt. Zodra er stroom gaat lopen door deze draad ontstaat er een magnetisch veld dat wordt versterkt door de gietijzeren draad. Verandert de primaire stroom door deze draad dan verandert ook de sterkte van het magnetisch veld in de gietijzeren staaf. Om dezelfde gietijzeren staaf wordt dan nog een tweede stroomdraad gewikkeld maar nu met meer wikkels dan de eerste primaire stroomdraad. Als, door een verandering van de stroom in de eerste draad, het magnetisch veld in de staaf wisselt, zal in de secundaire draad ook een stroom gaan lopen met een spanning hoger dan in de primaire draad. Door in de secundaire draad een kleine onderbreking te maken zal er bij een verandering van de stroom in de primaire draad een spanning ontstaan over de onderbreking in de tweede draad. Als deze spanning over de onderbreking hoog genoegen is zullen er vonken overslaat van de ene kant naar de andere kant van deze onderbreking. Bij het overspringen van een vonk ontstaat een knallend geluid.

 


Figuur 15. Schematisch tekening van het apparaat van Ruhmkorff

 

Het hele artikel dat Rijke schreef is een reactie op een artikel geschreven door de Amerikaanse natuurkundige Charles G. Page. In het artikel beschrijft Rijke zijn eigen onderzoek met het apparaat van Ruhmkorff. Hij beschrijft daar de waarneming dat bij het onderbreken van de primaire stroom van een Ruhmkorff apparaat, de sterkte van het geluid afhankelijk is van waar men de primaire stroom onderbreekt. Page had ondervonden dat het geluid dat ontstaat niet gelijk is wanneer de primaire stroom onderbroken wordt dicht bij de magneetpolen van de gietijzeren staaf en wanneer de onderbreking plaatsvindt verder van de magneetpolen af. Ook de vorm van de overspringende vonken zou niet hetzelfde zijn als de primaire stroom onderbroken wordt op de verschillende plaatsen. Page geeft in zijn artikel alleen de waarneming en geen verklaring voor dit fenomeen.[306]

 

Rijke geeft in zijn reactie op het artikel van Page aan dat hij met iets andere apparatuur dan Page heeft gewerkt. Met deze andere apparatuur heeft hij de verschillen in geluidsniveaus ook waargenomen, maar het geluidsverschil was bij Rijke een stuk minder dan bij Page. Ook de vervorming van de vonken is door Rijke niet aangetroffen toen hij de proeven herhaalde die Page had gedaan. In tegenstelling tot Page komt Rijke wel met een verklaring voor het verschil in de vonken. Rijke schrijft dat de vonken die ontstaan het gevolg zijn van de ontstane extrastromen die Faraday had ontdekt. Een extrastroom is een geïnduceerde stroom die ontstaat door het veranderen van een magnetisch veld in dezelfde stroomkring. Rijke splitst de geïnduceerde stroom onder in twee verschillende soorten stromen: de eerste is een geïnduceerde stroom door het veranderen van het magnetisch veld in de staaf en de tweede is de stroom door het ontladen van de magnetische toestand op zich. Deze laatste extrastroom is altijd veel kleiner dan de eerste en kan daarom ook verwaarloosd worden. Hierdoor zorgen vooral de veranderingen in het magnetisch veld in de staaf voor de grootste bijdrage.

 

Met deze verklaring komt Rijke dicht in de buurt van onze moderne verklaring voor de werking van het apparaat van Ruhmkorff. Rijke erkent het bestaan van een geïnduceerde stroom en de wisselwerking tussen magnetisme en elektriciteit. Toch was Rijke verder verwijderd van de waarheid dan op het eerste gezicht lijkt, zo merkt hij bijvoorbeeld op dat volgens hem de ontstane vonken geen “gewone” vonken zijn maar meer als de lichtbogen van Davy. Rijke maakt dus onderscheid tussen vonken die met ontstaan door warmte en vuur en de vonken die ontstaan door het overspringen van elektriciteit. Met de lichtbogen van Davy werd namelijk bedoeld het overspringen van elektrische stromen in de lucht. Hierbij wordt stroom beschouwd als het verplaatsen van moleculen, of hier geladen deeltjes mee worden bedoeld is niet duidelijk.

 

Vervolgens wordt met een aantal evenredigheidexperimenten door Rijke aangetoond dat de kracht van de ontstane vonken afhankelijk is van de snelheid waarmee de primaire stroom wordt onderbroken. Daarmee was dan ook het verschil in resultaten tussen Rijke en Page verklaard: Page heeft de stroom sneller kunnen sluiten door een beter afsluitmechanisme waarmee Page dan ook een sterkere reactie kreeg. Ook wordt opgemerkt dat de kracht van de stroom, de elektromotorische kracht, afhankelijk is van de intensiteit van de vonk. Dus een lineair verband tussen de kracht van de vonk en de sterkte van de stroom werd verondersteld. 

 

Ten slotte beschrijft Rijke een aantal experimenten waarbij de invloed van een extern magnetisch veld op de overspringende stroom wordt aangetoond. Hij gebruikte hierbij een koolstoflamp die hij had laten doorbranden waardoor de stroomcirkel werd verbroken. Door nu een grote spanning te zetten op de doorgebrande uiteindes van de koolstoflamp kreeg hij vonken die oversprongen van de ene naar de andere kant van het doorgebrande kooldraadje. Door dit te doen in aanwezigheid van de externe magneet bewijst hij dat de stroom door het magneetveld wordt afgebogen en dat bij een te groot magnetisch veld de stroom niet meer kan overspringen omdat de afbuiging dan te groot wordt waardoor het niet meer aan de overkant kan komen.

 

De verklaring voor het verschil in geluidssterkte die ontstaat door het verbreken van de primaire stroom op verschillende plaatsen is dezelfde invloed van een extern magnetisch veld. Bij het onderbreken van een stroom dichter bij de magneetpolen zorgt het aanwezige magnetische veld ervoor dat de primaire stroom sneller afneemt na het onderbreken dan dat de stroom onderbroken wordt verder van de polen af. Doordat de stroom minder snel afneemt zal ook de fysische werking van de vonk minder sterk zijn en daarmee ook het geluidsniveau in sterkte afnemen. Rijke roept daarom zijn collega’s op om meer onderzoek te doen naar geïnduceerde stromen omdat dit principe vele toepassingen zou kunnen hebben.

 

Ook het tweede gepubliceerde artikel van Rijke gaat over het apparaat van Ruhmkorff. In dit artikel[307] “Notiz uber die schlagweite des Ruhmkorff’schen apperaat” geeft hij, zoals de titel al zegt, enkele aanwijzingen en opmerkingen over het verkrijgen van goede resultaten met een Ruhmkorff apparaat. In dit artikel richt hij zich op collega’s die ook met onderzoek naar elektriciteit bezig zijn of hebben gehouden. Hij stelt een aantal materiële aanpassingen voor aan het originele apparaat om zo bijvoorbeeld de invloed van de snelheid van het onderbreken van de primaire stroom op de vonken beter te kunnen onderzoeken. Zelf denkt Rijke niet dat de ontstane extrastroom recht evenredig is met dI/dt maar erg veel proeven om dit te onderbouwen had hij niet gedaan.

 

5.3.4       Elektrische ontlading van een druppel

 

In 1856, kort na de publicatie van zijn tweede artikel, verschijnt er nog een artikel van Rijke maar nu over een heel ander onderwerp. In dit artikel wordt een onderzoek uitgewerkt waar Rijke enkele jaren mee bezig geweest. Voor dit artikel werd onderzoek gedaan naar de elektrische ladingen die een druppel opwekt als het tegen een tegel komt en zijn ronde vorm verlaat[308]. Hoewel hij soms maanden lang niet met dit onderzoek bezig was geweest, kwam hij kort voor de publicatie een artikel tegen van Gaugain die zijn resultaten van proeven met dezelfde opstelling als Rijke bekend maakte. De resultaten die Rijke met zijn experimenten in de loop der jaren heeft verkregen waren niet altijd dezelfde als Gaugain, waarop Rijke besloot nu ook zijn resultaten te publiceren.

 

Het onderzoek dat werd gedaan vond plaats door uitvoering van de proef van Leidenfrost. Hierbij laat men een druppel op een platina tegel vallen om vervolgens de lading te meten die het tegeltje aanneemt op het moment dat de druppel op het tegeltje valt en doordoor zijn sferoïdale vorm verlaat. Door een elektroscoop aan de platinategels te bevestigen kan de lading van de tegel gemeten kunnen worden op het moment dat de druppel op de tegel valt.

 

Dit klinkt allemaal erg simpel maar in de praktijk is dit experiment in de ogen Rijke geen makkelijk en snel experiment. Voor het doen van de proeven moest de tegel grondig gereinigd worden met verschillende zuren en basen waarna het ook nog een paar uur werd gekookt om het tenslotte te drogen onder een sterke ultra violette lamp. Voor een juiste meting was het volgens Rijke ook van belang dat de luchttemperatuur niet te hoog zou zijn omdat dan de druppel niet zijn natuurlijke sferoïdale vorm zou aannemen. Ook het temperatuurverschil tussen de druppel en de tegel is van belang voor het resultaat, deze mag niet te groot zijn omdat dan ook allemaal thermische effecten een rol zouden kunnen spelen. Ten slotte was het volgens Rijke van groot belang om nauwkeurig te werken omdat de lading maar voor een ogenblik wordt aangenomen. Over problemen bij het overbrengen van de impuls naar de tegel wordt door Rijke niets vermeld.

 

Eerder onderzoek van Pouilet, Peltier en Reich toonde aan dat er geen spanning te meten was. Verassend genoeg mat Rijke wel een lading. Zijn afwijkende resultaten verklaart Rijke met het gebrek aan praktische ervaring van zijn collega en het gebruik van onjuiste meetinstrumenten. Zo zouden Pouilet en Reich niet nauwkeurig genoegen instrumenten gebruikt hebben gebruikt en Peltier had nog niet genoeg ervaring met experimenten om deze moeilijke proef juist uit te kunnen voeren.

 

Ook opvallend aan de resultaten van Rijke is dat druppels met verschillende zoutoplossingen vaak een zo verschillende lading genereren dat de ene negatief is en een andere zoutoplossing een positieve lading afgeeft. Rijke geeft hier verder geen verklaring voor maar verwijst naar de theorie van Reich en Riefs.

 

5.3.5       Elektrische dichtheid en de slagwijdte van een vonk

 

Rijke publiceert in 1859 een uitgebreid artikel waarin hij een empirische wet afleidt die het verband aangeeft tussen de slagwijdte van een batterij en zijn elektrische dichtheid[309]. Dit artikel is de aanleiding van een serie van artikelen waarbij Rijke steeds reageert op aanmerkingen van andere hoogleraren. Tot dit artikel aan toe werd er altijd vanuit gegaan dat de slagwijdte van een batterij recht evenredig was met de ladingsdichtheid. Rijke toont in dit artikel empirisch aan dat dit alleen geldt voor lage waarden en dat er voor hogere waarden een ander verband moet worden gevonden en waarvoor hij ook een voorstel doet.

 

In 1859, toen dit artikel werd gepubliceerd, was er nog geen goed beeld van wat elektriciteitsleer nu eigenlijk inhield en hoe dit werkte. Dit werd aan het eind van de negentiende eeuw ontwikkeld door onder andere Maxwell. Met de term “elektrische dichtheid” zoals dat gebruikt werd in dit artikel wordt waarschijnlijk de spanning van de batterij bedoeld. Heeft een batterij of accu een grote spanning dan kan deze een groter potentiaalverschil creëren over twee uiteinden van een onderbroken stroomkring waardoor er “grotere” vonken kunnen overspringen.

 

Riess had een artikel gepubliceerd[310] waarin een lineair verband tussen de spanning en de slagwijdte van de vonk werd beschreven, dit was gedaan met behulp van experimenten van Lane Harris (1773-1855). Rijke is naar aanleiding van dit artikel gaan kijken hoe nauwkeurig deze resultaten van Riess waren en of zijn conclusies wel juist waren. Het feit dat Rijke bij de proef van Leiderfrost de experimentele resultaten van Riess niet van voldoende niveau vond speelde vast ook een rol bij het controleren van deze resultaten. Hij bouwde voor deze experimenten een exact dezelfde opstelling als Riess gebruikt had, en herhaalde de metingen van het onderzoek. Rijke komt met zijn eigen resultaten tot de conclusie dat de resultaten inderdaad binnen de meetfouten op een rechte lijn liggen. Echter als dit waar was, zou het zo zijn is het zo dat deze lineaire lijn niet door het nulpunt gaat en dit is fysisch wel een vereiste. Rijke gaat daarom met zijn eigen nauwkeurigere metingen op zoek naar een andere vergelijking waarmee de resultaten ook beschreven kunnen worden en ook door het nulpunt heen gaat.

 

Door op zoek te gaan naar een vergelijking die de resultaten goed beschrijft en ook door het nulpunt ging komt Rijke uit op de hyperboolfunctie δ2=ed+fd2. Dit blijkt een bijna perfecte fit te zijn van de resultaten die Rijke zelf heeft verkregen en waarbij de foutmarge minder dan een half procent blijkt[311]. Ook de resultaten van Riess komen goed overeen met deze resultaten.

 

Met deze goede fit van beide resultaat reeksen is volgens Rijke bewezen dat deze hyperbool de functie is waarmee de slagwijdte van een batterij en zijn elektrische dichtheid met elkaar zijn verbonden. Hoewel Rijke zelf geen enkele twijfel heeft over dit verband en over de manier waarop deze is verkregen, weet Rijke dat niet iedereen snel overtuigd is van enkele empirisch bewijs en dat in de geschiedenis dit soort bewijs vaak snel omver wordt gegooid.

 

De eerste reactie van Riess laat niet lang op zich wachten en hij publiceert een reactie op het artikel van Rijke. Hierin houdt hij vast aan het lineaire verband tussen de slagwijdte en de gemiddelde dichtheid van de elektriciteit in een batterij maar brengt hij een nuancering aan door te stellen dat er gekeken moet worden naar de elektrische dichtheid in de toppen van de batterij in plaats van het de gemiddelde elektrische dichtheid van de batterij. In de reactie die Rijke weer plaats in Poggendorf zegt hij zeer vereerd te door het feit dat zijn artikelen door de grote Duitse professor worden onderzocht maar dat hij het toch niet eens is met de nuancering van de Duitse hoogleraar. De elektrische dichtheid zal altijd gelijk overal in de batterij omdat er inderdaad altijd elektriciteit naar de punten zal moeten toestromen maar er dan ook evenveel elektriciteit de batterij weer zal instromen. Rijke weerlegt de stelling van Riess eveneens met een evenredigheidsexperiment en benadrukt dat ook hij aan deze problemen heeft gedacht tijdens het uitvoeren van zijn experimenten en dat hij daarom eerst voor zichzelf had aangetoond dat deze twee dichtheden wel degelijk gelijk aan elkaar zijn.

 

Uiteindelijk erkent Riess[312] inderdaad dat de resultaten van Rijke waar zijn, maar aan de interpretatie dat de slagwijdte gelijk is aan kracht van een batterij wil hij nog niet geloven. Rijke is blij met zijn erkenning en reageert verder niet meer op de opmerkingen van Riess.

 

5.3.6       Proef van Rijke

 

In 1859 werd het bekendste werk van Rijke gepubliceerd. Dit keer niet zoals tot nu toe het geval was eerst in Poggendorf maar in het tijdschrift Philosophical Magazine[313]. In dit Engelse blad beschrijft Rijke de proef die later bekend is geworden als “de Proef van Rijke”[314]. Bij deze proef van Rijke is een nieuwe manier gevonden om geluid te maken door stroom door een metalen vlecht te laten lopen die in een holle buis is geplaatst.

 

De Proef van Rijke bestaat uit een holle glazen buis die aan twee kanten open is. De buis moet minimaal 20 cm lang zijn om een goed resultaat te kunnen krijgen. Rijke gebruikte zelf een buis van 90 cm Op ongeveer een kwart voor één van de uiteindes van de buis wordt een metaalvlecht bevestigd die verwarmd wordt met een felle lamp of door een stroom die door het metaalvlecht loopt. Hierdoor ontstaat een lage toon die voortkomt uit de buis. Wordt de metaalvlecht meer naar het midden verplaatst of worden er meerdere metaalvlechten in de buis geplaatst dan houdt de toon langer aan maar wordt niet luider en zelfs iets zwakker. Verder is gebleken dat hoe groter het temperatuurverschil is tussen de lucht en het scherm van metaalvlechten des te luider de toon is .

 

Rijke geeft in zijn artikel zelf al een volgens hem een vanzelfsprekende verklaring voor het verschijnsel. Door het verwarmen van het metaal verwarmt men ook de wand van de buis. Hierdoor stelt zich een opstijgende luchtstroom in, deze opstijgende lucht wordt bij het passeren van een metaalvlecht verder opgewarmd waardoor het zal uitzetten en verderop, weg van het metaal waar nog koeler glas is, weer iets zal krimpen. Dit uitzetten en krimpen van de lucht zorgt voor het voortbrengen van de toon. Dit zou ook verklaren waarom er maar een toon in een buis kan worden gemaakt die gelijk is aan de eigentoon van de buis.

 

Rijkes toenmalige assistent Bosscha heeft deze experimenten herhaald en gemerkt dat de toon al begint te ontstaan als begonnen wordt het scherm te verwarmen. Bosscha experimenteerde ook met andere gassen in de buis dan gewoon lucht wat geen andere resultaten opleverde. Ook de proef “omgekeerd” uitvoeren door een verwarmd gas over een gekoelde metaalvlecht laat gaf geeft hetzelfde resultaat.

 

In het artikel, waarvan er later een Duitse vertaling in Poggendorf werd gepubliceerd, beschrijft Rijke tevens onder welke omstandigheden deze proef het beste resultaat geeft. Hiertoe moet de buis rechtop staan en moet de verwarming van de lucht plaatsvinden op ongeveer een kwart van de totale lengte van de buis, ook mag de buis niet korter zijn dan 90 cm.

 

In 1877 werd er door Lord Rayleigh voor het eerst serieus gekeken naar de beschrijving van Rijke. Hij beschrijft naar aanleiding van deze studie een tweetal artikelen[315] met een verklaring voor het fenomeen zoals dat door Rijke is ontdekt. De eerste van deze artikelen bevat de volgende voorwaarde:

 

 If heat be given to the air at the moment of greatest condenstaion, or taken from it at the greatest rarefaction the vibration is encouraged[316]

 

Dit is nu bekend als het Rayleigh criterium die de randvoorwaarden beschrijft waardoor er een toon ontstaat. Dit gebeurt door een balans op te stellen tussen de akoestische verplaatsing en de akoestische aanslaag  door een onstabiele warmte toevoer. Hierdoor gaat er geluid ontstaan.

 

Tegenwoordig wordt de Proef van Rijke nog gebruikt voor onderzoek naar thermo akoestische eigenschappen van verbrandingsmotoren. Door een lage NOx-uitstoot en de variabele druk in de verbrandingskamer kwam het wel voor dat de ontbranding moeilijk te controleren en dat was veroorzaakte gaten in de verbrandingskamer. Dit was in oudere motoren niet zo’n groot probleem omdat er altijd wel een paar gaten voor de koeling zaten, echter door de vernieuwde koelingmethodes zijn er tegenwoordig bijna geen gaten meer over. Hierdoor ontstaan er onstabiele vlammen die ervoor zorgen dat de warmteproductie fluctueert, dit maakt ook het vermogen van de motor minder.

 

Door nu een Rijke-buis te gebruiken die aan een kant is gesloten en een hoge lengtediameter verhouding te gebruiken is het mogelijk om een aantal van de problemen die in een motor kunnen ontstaan door termoacoustische eigenschapen één- dimensionaal te bestuderen.

 

5.3.7   Duur van een vonk

 

Het laatste wetenschappelijk artikel dat Rijke publiceert gaat over de duur van een vonk in een Leidsche fles. De engelse natuurkundige Wheatstone heeft door een aantal aannames te verbeteren aangetoond dat een vonk geen 1/24000 van een seconde duurt maar slechts 1/115200 van een seconde. Wheatstone deed dit door onder andere een ander metaal te gebruiken bij de condensator. Rijke wil in dit artikel aantonen dat de methode van Wheatstone correct is en geeft enkele suggesties voor verdere verbetering van de methode.

 

5.3.8   Onderzoek van Rijke inzake maatschappelijke problemen

 

Naast het wetenschappelijk dat Rijke in zijn kabinet deed was het ook heel gebruikelijk dat de hoogleraar onderzoek deed of andere werk verricht voor de maatschappij. Zo ook Rijke, in Maastricht hield Rijke zich naast het onderwijs bezig met de  ijking voor de rechtbank van Maastricht[317]. Ook hield hij zich bezig de inspectie van de stoomlocomotieven[318].

 

In Leiden was Rijke onder andere bezig geweest met de beoordeling van een waterzuivering methode om in het drinkwater te kunnen voorzien. Deze zuiveringsmethode was gebaseerd verdamping van water waardoor er zuiver water ontstaat. Deze methode zou vooral voor op zee een uitkomst kunnen zijn maar zou door de hoge kosten niet haalbaar zijn.[319]. Ook heeft Rijke in opdracht van het gasbedrijf, naar aanleiding van veel klachten van inwoners van Leiden, de kwaliteit en de continuïteit van de gaslevering gecontroleerd. Rijke merkte dat de kwaliteit gemiddeld hoog is maar dat de continuïteit ervan laag is waardoor de kwaliteit sterk wisselde. [320]

 

Deze maatschappelijke betrokkenheid van de hoogleraren heeft een belangrijke rol in de acceptatie van de natuurwetenschap. Doordat de hoogleraren werk deden wat gezien werd door gemeenschap heeft dit een belangrijke rol gespeeld bij de acceptatie van de wetenschap in de samenleving.[321]

5.4     Plaats onderzoek van Rijke in de negentiende eeuw.

 

Wat als eerste bij het doorlezen van het wetenschappelijk werk zoals hierboven beschreven is dat Rijke een grote interesse heeft in de proefondervindelijke natuurkunde. Vooral bij zijn omvangrijkste werk, het onderzoek met het apparaat van Ruhmkorff, komt dit zeer expliciet naar voren. De artikelen die hij publiceerde over dit onderwerp beschrijven een groot aantal experimenten die gedaan zijn met steeds hetzelfde apparaat onder steeds andere omstandigheden. Ook blijkt in zijn commentaren die hij bij deze experimenten geeft dat hij goed op de hoogte is van de belangrijkste artikelen van dat moment. Dit zijn twee eigenschappen van Rijke waar hij zijn hele carrière ook veel om wordt geprezen door zowel zijn studenten[322] als collega’s[323].

 

Ook bij het tweede artikel over het apparaat van Ruhmkorff is interessant om zijn beeld van de natuurkunde te begrijpen. Rijke schrijft hier een artikel enkel en alleen om een aantal verbeteringen aan een instrument kenbaar te maken. Het artikel bevat geen nieuwe resultaten of nieuwe inzichten in bestaand theorieën of waarnemingen, maar slechts een nieuwe manier om verschijnselen te isoleren en beter te kunnen waarnemen. Dit is representatief voor het werk van Rijke in zijn algemeenheid waarbij de zoektocht naar verschijnselen en het verklaren hiervan voorop stond.

 

Rijke heeft een voorliefde voor experimentele wetenschap en dan vooral voor het verkennend experimenteel onderzoek. Met verkennende experimenten wordt vooral bedoeld het doen van proeven met als doel het aantonen van nieuwe verschijnselen en het beter isoleren van nieuwe verschijnselen. Dat blijkt onder andere uit het feit dat hij voor zijn experimenten weinig of geen theorie gebruikte als basis voor de experimenten. Hij was vooral bezig met het zoeken naar nieuwe verschijnselen zoals dat lukte bij het maken van geluid[324] of het creëren van (grotere) vonken[325].

 

Naast het feit dat het vak “de proefondervindelijke natuurkunde” door Rijke werd gezien als het belangrijkste vak dat hij moest verzorgen, vond Rijke ook dat proeven het belangrijkste waren in de natuurkunde. In 1869, dus al jaren na Rijkes laatste eigen wetenschappelijke publicatie, gaf Rijke expliciet aan dat de experimentele natuurkunde de toekomst is;

 

“ Dat er zoo velen zijn, die inzien dat de physica vooral praktisch beoefend moet worden, is zeker een blijvend verschijnsel.”[326]

 

De hoofdtaak van een professor was om te onderwijzen[327] en voor Rijke in Leiden gold dat ook en hoewel hij in het begin van zijn wetenschappelijke carrière nog wel enig wetenschappelijk werk verrichtte, stopte Rijke daar in de loop van de jaren 60 mee. Hij had op dat moment een aanstelling als hoogleraar, een nieuw eigen laboratorium en een assistent. Er was op dat moment geen noodzaak meer voor hem om zich op wetenschappelijk gebied nog te bewijzen en Rijke richtte zich vooral op het geven van onderwijs en het organiseren van het hoger onderwijs in Nederland en Leiden in het bijzonder. Men moet hier bedenken dat er op dat moment nog geen meerdere hoogleraren waren bij de natuurkunde faculteiten waardoor al het natuurkundeonderwijs door Rijke verzorgt moest worden. Ook is Rijke dan al 50 jaar wat meebrengt dat hij toch niet meer de jongste is. Bovendien zal Rijkes slechte gezondheid een rol hebben gespeeld bij het stoppen met het doen van wetenschappelijk onderzoek. De onderzoeksstop die in Leiden plaatsvindt blijft opvallend omdat er juist vanaf 1863 door het in gebruik nemen van het nieuwe laboratorium meer ruimte kwam voor het doen van onderzoek. Dit laat duidelijk zien dat het feit dat Rijke vanaf de jaren 60 geen onderzoek meer deed vooral ingegeven werd door persoonlijke redenen zoals motivatie en zijn slechte gezondheid in combinatie met zijn hoge leeftijd.

 

Wil men proberen om Rijke in één van de twee generaties in te delen waartoe Caneva voor Duitse wetenschappers een aantal kenmerken heeft opgesteld, dan komt men bij Rijke voor een probleem te staan. Rijke valt niet eenduidig in te delen in een van beide groepen. Het eerste onderscheid dat Caneva maakt tussen beide generaties is het geboortejaar. Rijke is geboren in 1812, dit is tien jaar na de gemiddelde leeftijd van de wetenschappers in de jongere generatie experimentoren. Wordt dan gekeken naar de andere kenmerken eigenschappen dan zien we dat Rijke eigenlijk ook hier niet toe kan worden gerekend. Rijke geeft bijvoorbeeld duidelijk aan dat hij de experimenten als basis ziet voor de wetenschap in plaats van de theorie als uitgangspunt te nemen. Ook op het gebruik van nieuwe wiskundige technieken kunnen we Rijke in zijn artikelen niet betrappen.

 

Kunnen we Rijke dan beter indelen bij de oudere generatie experimentoren? Ook hier klopt het beeld niet volledig, want hoewel Rijke de wiskunde niet erg veel gebruikt blijkt nergens uit dat hij de wiskunde principieel niet gebruikt. Het weinige gebruik van de wiskunde in zijn publicaties kan bij Rijke waarschijnlijk beter worden toegeschreven aan een gebrek aan eigen vermogen deze wiskunde goed toe te passen. Hoe zit het dan met het experimenteel onderzoek van Rijke en in welk van de twee generaties past Rijke dan het best? Waarschijnlijk in de oudere generatie doordat Rijkes onderzoek vaak toch erg exploratief is en de experimenten ook de basis zijn van waaruit de theorie moet worden afgeleid. Echter ook hier is weer een sterk argument tegen in te brengen, kijken we bijvoorbeeld naar zijn onderzoek met het Ruhmkorff apparaat of naar de elektrische ontlading van een druppel dan is duidelijk dat Rijke hier wel zeer nauwkeurige resultaten wenst en zijn Duitse collega’s ook duidelijke verwijten maakt over het gebrek aan deze nauwkeurigheid.

 

Het is dus niet goed mogelijk om Rijke in te delen in een van deze twee generaties, dit in tegenstelling tot de Duitse wetenschappers waar dit wel goed mogelijk is[328]. Deze indeling is ook opgesteld voor Duitse wetenschappers die werkten aan het begin van de negentiende eeuw. De Duitse wetenschap was in deze tijd ook al verder ontwikkeld dan de Nederlandse. Deze achterstand wordt in hoog tempo in de loop van de negentiende eeuw ingelopen. Men zou kunnen stellen dat het wetenschappelijk werk van Rijke een samentrekking is tussen de twee generaties experimentoren zoals die te zien zijn in Duitsland.

 


6.     Samenvatting.

 

In dit laatste hoofdstuk worden de belangrijkste aspecten van het leven en werk van Rijke nog eens kort herhaald. Hierbij worden vooral de zaken behandeld die met Rijke zelf te maken hebben: alle omstandigheden en achtergronden die hierbij van belang waren, worden zeer kort of niet genoemd. Het doel van dit hoofdstuk is om een afsluitend overzicht te verkrijgen van het leven en werk van P.L. Rijke.

 

Rijke werd in 1812 geboren als zoon van een priester. Doordat zijn vader daarna een betere functie kon krijgen in Brussel, verhuisde het hele gezin naar het tegenwoordige België, waar Rijke ook zijn eerste opleiding heeft genoten. Rijke heeft daarna nog een jaar natuurwetenschappen gestudeerd aan de universiteit van Luik. Nadat er in 1830 onlusten ontstonden die uiteindelijk resulteerden in de Belgische onafhankelijkheid, kwam het gezin Rijke terug naar Nederland.

 

Na aankomst in Nederland heeft Rijke zich ingeschreven bij de universiteit van Leiden alwaar hij een studiebeurs aanvroeg bij de faculteit godgeleerdheid. Ondanks dat hij deze studiebeurs daadwerkelijk heeft ontvangen via de faculteit godgeleerdheid, is hij in 1836 afgestudeerd en gepromoveerd in de natuurwetenschappen. Al voor deze promotie werd Rijke in 1835 aangesteld als hoogleraar in de natuurkunde aan het atheneum in Maastricht waar hij naast de lessen natuurkunde ook de lessen scheikunde verzorgde.

 

De aanstelling aan het atheneum van Maastricht behield Rijke totdat in 1845 zijn promotor aan de universiteit van Leiden, hoogleraar Uijlenbroek, overleed. Rijke werd daarna benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de natuurkunde en dit maakte Rijke de eerste hoogleraar in Nederland die alleen met de natuurkunde was belast. In 1854 werd Rijke bevorderd tot gewoon hoogleraar in de natuurkunde. Rijke behield deze functie totdat hij in 1882 met pensioen ging en werd opgevolgd door de latere Nobelprijswinnaar Kamerlingh Onnes.

 

Tijdens de eerste jaren dat Rijke verbonden was aan de universiteit van Leiden had hij, net als alle andere hoogleraren belast met de natuurkunde, de beschikking over een natuurkundig kabinet. Een natuurkundig kabinet bestond uit een aantal kasten waar instrumenten en modellen werden opgeslagen. Moest een instrument gebruikt worden voor een demonstratie of een college dan werd het instrument uit de kast gehaald en op een tafel neergezet waar er dan mee gewerkt kon worden.

 

Het onderhouden van dit kabinet en het voorbereiden van colleges kostte de hoogleraar veel tijd. Om dit probleem te verhelpen kreeg Rijke bij zijn promotie tot gewoon hoogleraar in 1854 de mogelijkheid om een assistent aan te nemen. De assistent die Rijke daarop aannam was J. Bosscha die later hoogleraar zou worden aan de polytechnische school in Delft. Een assistent voor de hoogleraar was al wel gebruikelijk bij andere faculteiten, maar bij de natuurkunde was Rijke de eerste hoogleraar die een eigen assistent kreeg. Naast het verzorgen van het kabinet bereidde een assistent ook de demonstratieproeven van de hoogleraar voor die tijdens de colleges werden getoond. Buiten de werkzaamheden voor het onderwijs kreeg de assistent ook de mogelijkheid om een proefschrift te schrijven waarmee de assistent kon promoveren.

 

Na jaren hierom verzocht te hebben, krijgt Rijke in 1860 een eigen natuurkundig laboratorium. Dit laboratorium staat op de plaats die in de volksmond “de ruïne” wordt genoemd en maakt deel uit van een gebouw waar ook de scheikunde en de fysiologie in werden gehuisvest. Het grote verschil tussen dit laboratorium en het oude kabinet is dat er meer ruimte is en er plekken zijn ingericht speciaal voor het doen van experimenten. Toch is dit laboratorium allerminst een onderzoekslaboratorium maar  vooral een onderwijslaboratorium ingericht om de studenten experimentele vaardigheden bij te brengen. Het natuurkundig laboratorium is het eerste natuurkundig laboratorium in Nederland (de universiteiten van Utrecht en Groningen komen pas veel later met een natuurkundig laboratorium).

 

In het oude kabinet bood Rijke studenten al de mogelijkheid om op vrijwillige basis praktische ervaring op te doen. Hiertoe werden verschillende instrumenten in de collegezaal geplaatst waarna de studenten proeven konden doen onder toezicht van de hoogleraar. Hoewel dit geheel vrijwillig was, was er in Leiden tamelijk?? veel vraag naar deze vroege vorm van practica. Vooral vanaf 1863, toen door de oprichting van de HBS-scholen de experimentele vaardigheden van de studenten belangrijker werd, waren er veel studenten die dit wilden doen. De grote vraag naar deze vrijwillige practica is opvallend omdat zowel in Utrecht als Groningen het enthousiasme voor vergelijkbare initiatieven veel geringer was.

 

De grote voorliefde van Rijke voor de proefondervindelijke natuurkunde blijkt, naast de grote waarde die hij hechtte aan een eigen natuurkundig laboratorium en dat hij het belangrijk vond dat zijn studenten experimentele vaardigheden kregen, tevens uit het feit dat hij het college proefondervindelijke natuurkunde als het belangrijkste college beschouwde dat hij moest verzorgen. Bij dit college werden verschillende proeven gedemonstreerd en werd de werking van de instrumenten uitgelegd. Naast de studenten natuurkunde was dit college ook verplicht voor geneeskunde studenten waardoor er 40 tot 50 studenten per college aanwezig waren.

 

Naast het college proefondervindelijke natuurkunde verzorgde Rijke ook de colleges warmteleer, optica, meteorologie en mathematische fysica. Dit laatste college was niet verplicht voor geneeskundestudenten wat er toe leidde dat er slechts een enkeling dit vak volgde. De colleges warmteleer en optica werden om beurten gegeven in de zomermaanden. Naast de reguliere colleges aan de universiteit bestemd voor de studenten organiseerde Rijke ook twee à drie keer per jaar een openbaar college met als doel de samenleving te laten zien wat de nieuwste ontwikkelingen waren in de natuurkunde. Deze openbare lessen waren een groot succes en werden dan ook druk bezocht.

 

Hoewel het onderwijs voor Rijke zijn belangrijkste dagtaak was heeft hij daarnaast in zijn eerste jaren als hoogleraar aan de universiteit van Leidennog enkele wetenschappelijke artikelen gepubliceerd over experimenteel onderzoek. Het wetenschappelijk werk van Rijke toonde grote gelijkenis met het werk van de Duitse wetenschappers aan het begin van de negentiende eeuw. Dit werd gekenmerkt door exploratief experimenteel onderzoek dat vaak geen direct verband hield met een theorie. Het primaire doel van deze onderzoekingen was ook niet om een algemene theorie te ontwikkelen maar om nieuwe verschijnselen te ontdekken. Vanaf 1862 publiceert Rijke geen wetenschappelijk werk meer, op dat moment had hij een aanstelling als hoogleraar aan de universiteit en had hij een eigen laboratorium tot zijn beschikking. Er was dus geen drang meer om zich te bewijzen door wetenschappelijk onderzoek te verrichten.

 

Tekenend voor het onderzoek dat Rijke verrichtte, zijn zijn publicaties over het Ruhmkorff apparaat. Het Ruhmkorff apparaat is een instrument waar de spanning van een batterij via een transformator wordt overgezet naar een hogere spanning die over een onderbreking staat. Met deze opstelling kan door het veranderen van de primaire stroom een vonk worden gecreëerd bij de onderbreking. Het onderzoek dat Rijke hierbij heeft gedaan betrof vooral het verband tussen de spanning van de batterij en de sterkte van de vorm. Hij leidde hiervoor een empirisch verband af, ook geeft hij een mogelijke verklaring voor het fenomeen. Naast zijn eigen metingen publiceerde hij ook een voorstel voor een aantal veranderingen aan de originele opstelling die het mogelijk moesten maken om nog meer fenomenen met dit apparaat te kunnen isoleren. Niet alleen de manier waarop Rijke onderzoek deed komt hier goed naar voren, maar ook het soort onderzoek is representatief voor al het werk van Rijke. Bijna al het onderzoek dat Rijke verrichte heeft namelijk te maken met elektronische of magnetische metingen.

 

Duidelijk is dat Rijke geen persoon is die grote veranderingen heeft doorgevoerd of betrokken was bij revolutionaire stromingen binnen de natuurkunde. Toch heeft Rijke gedurende zijn leven wel een grote stempel kunnen drukken op de ontwikkelingen binnen de natuurwetenschappen door zich sterk te maken voor een natuurkundig laboratorium en de invulling van veranderingen die in het onderwijsstelsel plaatsvonden. Door bij alles wat hij deed de zorgvuldigheid in acht te nemen en tegelijkertijd altijd als doel te hebben dat de (proefondervindelijke) natuurkunde moest worden gepromoot, is Rijke op zijn minst een verdienstelijk persoon te noemen.

 



7.      Bibliografie Rijke

 

 

1831          P.L. Rijke. Responsio ad quaestionem mathematicam qua quaeritur : “Commentatio de projectione stereographica ejusqu usu in geographia et pahasbus defectus solaris delineandis. Leiden, Annal. Acad.

 

1832          P.L. Rijke. Praecipuae naturae leges, quae in Luminis diffractione observantur, earumque nexus cum aliis optices phaenomenis. Leiden, Annal. Acad.

 

1836     P.L. Rijke Specimen physicum inaugurale de orginen electricitatis Voltaicae. Leiden.

 

1845     P.L. Rijke. Oratio de meritis Petri Johannis Uyllenbroek. Universiteit Leiden .

 

1853          P.L. Rijke. Erklarung der verstarkung die das durch einen galvanischen Funken verursachte Gerausch erleidet, wenn der strom unter gewissen umstanden unterbrochen wird. Poggendorf Annal 84, 166-172.

 

1856     P.L. Rijke. Notiz uber die schlagweite desRuhmkorff’schen apparat. Poggendorf Annal 97, 67-76.

 

1856          P.L. Rijke.Von der Electricitats-Erregung, welche man beobachtet wenn eine flussigkeit den spaharoidalen zustand verlasst. Poggendorf Annal 97, 500-508.

 

1858     P.L. Rijke. Ueber die extrastrome. Poggendorf Annal 102, 481-529.

 

1859          P.L. Rijke. On the vibration of the air in a tube open at both ends. Phil. Mag. 17. 419-422.

 

1859     P.L. Rijke. Ueber die schalgweite der electrischen batterie. Poggendorf Annal 106, 411-453.

 

1860          P.L. Rijke. Note on the inductive spark. Phil. Mag. 20. 441-446.

 

1861          P.L. Rijke. On the duration of a spark which accompanies the discharge of an electrical conductor. Phil. Mag. 21. 365-369.

 

1862          P.L. Rijke. Note on the inductive spark. Phil. Mag. 24. 249-262.

 

1874     P.L. Rijke. Over de drukking, waaronder het gas door gasbranders gevoerd moet worden. Amsterdam, Akad. Versl en Meded., 9, 1874 127-132.

 

1875     P.L. Rijke. Over den ijk van Gasmeters. Leiden .

 

1879          P.L. Rijke. Iets over den microphoon. Amsterdam, Akad. Versl en Meded., 14, 1879. 1-26.

 

1882     P.L. Rijke Bijdragen tot de geschiedneis van het gasonderzoek te Leiden. Leiden .

 

????     P.L. Rijke. Betrekking het drinkbaar maken van zeewater door den toestel van de heer Louis Roulet. Tijdschrift der Nederlandse maatschappij tot bevordering van der geneeskunde


8.      Literatuurlijst

 

 

AA, A.J. van der. Biographisch woordenboek der Nederlanden. Haarlem 1874.

 

Baggen, P.A.E. Vorming door wetenschap : universitair onderwijs in Nederland 1815-1960. Eburon Delft. 1998.

 

Berkel, K van. Stadsbeeld, wereldbeeld en natuurwetenschap in Groningen rond 1900. Om niet aan onwetendheid en barbarij te bezwijken. Redactie G.A. van Gemert. Hilversum 1989.

 

Boon-Mesch, A.H. van der. Over de noodzakelijkheid van de beoefening der natuurwetenschappen voor den Landbouw in Nederland. Amsterdam 1846.

 

Bosmans, Biografisch woordenboek van Nederland, deel 5. Den Haag 2001.

 

Caneva, K., Conceptual and general change in German physics: the case of electricity, 1800-1846. Michagen 1975.

 

Cannon, S.F., Science in Culture. New York, 1978.

 

Clercq, Peter de. In de schaduw van ’s Gravesande. Het Leids Physisch kabinet in de tweede helft van de 18e eeuw. Tsch/Gesch.Gnk.Natuurw.Wisk.Techn. 10(1987) 4.

 

Dijck-Huffelnagel, A.M. van. Het natuurkundig laboratorium der Rijksuniversiteit Utrecht. (1926). Blz 10-11.

 

Gelder, J. de. Verhandeling over het verband en den samenhang der natuurlijke en zedelijke wetenschappen. Amsterdam 1826.

 

Haga, H. Het natuurkundig laboratorium groningen. In Academia Groningana MDCXIV-MCMXIV Groningen 1917.

 

Haga, H. en  E van Everdingen. Het natuurkundig Laboratorium der Rijks-Universiteit te Leiden. In Gedenkboek aangeboden aan Kamerlingh  Onnes. Leiden 1904.

 

Heijmans, H.G. Wetenschap tussen universiteit en industrie. Erasmus, Rotterdam. 1994.

 

Idenburg, Ph.J. Schets van het Nederlandse Schoolleven. Groningen 1960.

 

Janssen en Voestermans, Studenten.  Nijmegen 1984.

 

Jensma G., De Vries. H. Veranderingen in het hoger onderwijs in Nederland tussen 1815 en 1940. Hilversum 1997.

 

Jorissen, W.P. Het chemisch laboratorium der Universiteit Leiden.

 

Jungnickel .C, en McCormmach, R. Intellectual mastery of nature, volume 1. University of chicago Press, Londen 1986.

 

Kamerlingh  Onnes. Nieuwe bewijzen voor de aswenteling van de aarde. Groningen 1879.

 

Kuenen J.P., Het aandeel van Nederland in de ontwikkeling der natuurkunde gedurende de laatste 150 jaren. Gedenkboek van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke wijsbegeerte. Rotterdam 1919.

 

Kohnstamm, Ph. Het levenswerk van J.D. Van der Waals. Onze eeuw 23 (1923) 1-32

 

Luiten van Zanden, J., Riel van, A. Nederland 1780-1914. Uitgeverij Balans. 2000

 

Lunteren, Frans van. Van meten tot weten. Gewina 18 (1995) blz 102-138.

 

Lunteren, Frans van. De oprichting van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut. Gewina 21 (1998) blz 216-243.

 

Maas, A.J.P. Atomisme en individualisme. Verloren, Hilversum. 2001.

 

Maclean, J. Pieter Leonard Rijke, promotor van het onderwijs in de chemische technologie te maastricht (1838-1844). Tijdschrift voor de geschiedenis der geneeskunde, natuurwetenschappen, wiskunde en techniek 2 (1979) .

 

Moll, G. Over waarnemingen der getijden langs de Nederlandse kusten. Nieuwe verhandelingen der eerste klasse van het koninklijk-Nederlnds Instituut van Wetenschappen, letterkunde en schoone kunsten 7 (1838) 1-25.

 

Oosterhof, J.L. De opkomst van een “Vaderlandsche Natuurkunde” aan de Leidse universiteit in de tweede helft van de negentiende eeuw. Een universiteit herleeft. Redactie W. Otterspeer. Leiden 1984.

 

Otterspeer, W. De wiekslag van hun geest, de Leidse universiteit in de negentiende eeuw. Stichting Hollandse historisch reeks. 1992, Den Haag.

 

Otterspeer, W. Groepsportret met Dame, de Leidse universiteit 1575-1672. Bert Bakker, Amsterdam 2000.

 

Otterspeer, W. Groepsportret met Dame, de Leidse universiteit 1673-1775. Bert Bakker, Amsterdam 2000.

 

Page, C.G. Singular property and extraordinary size and lenght of the secondary spark. Silliman Journal X 1850 86-89.

 

Quetelet, A. Observations meteorologiues horaires. Bulletines de l’academie Royale des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles. 6 (1839) 35, 7 (1840)129, 7 (1840) 56-57, 8 (1841) 129/ 450, 8 (1841) 177-178, 9 (1842) 105.

 

Rayliegh J. W. S.. The Theory of Sound. New York. Dover Publications, 1945 re-issue.

 

Riess, Peter. Die schlagweite proportional der mittleren electrischen dichtigkeit der batterei. Poggendorf Annalen 1859 blz. 649-653.

 

Riess, Peter. Die electrische schlagweitte betreffend. Poggendorf Annalen 1860 blz. 359-361.

 

Rijke P.L. Responsio ad quaestionem mathematicam qua quaeritur : “Commentatio de projectione stereographica ejusqu usu in geographia et pahasbus defectus solaris delineandis. Leiden, Annal. Acad. 1831.

 

Rijke. P.L. Praecipuae naturae leges, quae in Luminis diffractione observantur, earumque nexus cum aliis optices phaenomenis. Leiden, Annal. Acad. 1832.

 

Rijke, P.L. Oratio de meritis Petri Johannis Uyllenbroek. Universiteit Leiden 1845.

 

Rijke, P.L. Erklarung der verstarkung die das durch einen galvanischen Funken verursachte Gerausch erleidet, wenn der strom unter gewissen umstanden unterbrochen wird. Poggendorf Annal 84, 166-172. 1853.

 

Rijke P.L. Notiz uber die schlagweite desRuhmkorff’schen apparat. Poggendorf Annal 97, 67-76. 1856.

 

Rijke P.L.Von der Electricitats-Erregung, welche man beobachtet wenn eine flussigkeit den spaharoidalen zustand verlasst. Poggendorf Annal 97, 500-508. 1856.

 

Rijke P.L. Ueber die extrastrome. Poggendorf Annal 102, 481-529. 1858.

 

Rijke P.L. On the vibration of the air in a tube open at both ends. Philosophical. Magazine. 17. 419-422. 1859.

 

Rijke P.L. Ueber die schalgweite der electrischen batterie. Poggendorf Annal 106, 411-453. 1859.

 

Rijke P.L.  Note on the inductive spark. Phil. Mag. 20. 441-446. 1860.

 

Rijke P.L. On the duration of a spark which accompanies the discharge of an electrical conductor. Phil. Mag. 21. 365-369. 1861.

 

Rijke P.L. Note on the inductive spark. Phil. Mag. 24. 249-262. 1862.

 

Rijke P.L. Bijdragen tot de geschiedneis van het gasonderzoek te Leiden. Leiden 1882.

 

Samuel, J. The life of Boerhaave. Leiden 1994.

 

Schuller tot Peursum-Meijer, J. Het fysisch kabinet; Universitair leven in Groningen 1614-1989. Redactie J, Kingsma. Groningen 1989.

 

Snelderss, H.A.M. Biografisch woordenboek van Nederland, deel 3. 1989.

 

Sol, Chris. Thorbecke en Leiden. Leiden 1998.

 

Studenten almanak.  Leiden jaren 1882.

 

Wachelder. Universiteit tussen vorming en opleiding. Hilversum 1992.

 

Wangerin, A. Franz Neuman und sein Wirken als forscher und lehrer. 1907.

 

Willink, B. De tweede gouden eeuw.  Bert Bakker, Amsterdam. 1998.

 

Wouters, H.H.E.  Van atheneum tot lyceum. Maastricht 1965.

 

Zeijlmaker, A. De beoefening der Natuurwetenschappen. Universitair leven in Groningen 1614-1989. Redactie J, Kingsma. Groningen 1989.

 

Vasco Verlaan

9904824

35.358 woorden



[1] Snelders. Biografisch Woordenboek, blz. 512.

[2] Van der Aa. Biographisch woordenboek. 2e deel.

[3] Van der Aa. Biographisch woordenboek. 5e deel.

[4] Van der Aa. Biographisch woordenboek. 16e deel.

[5] A.C. II, 1815-187,. nr 286, brief Rijke aan curatoren.

[6] Van der Aa. Biographisch woordenboek. 16e deel.

[7] A.C. II, 1815-1877, nr 286, brief Rijke aan curatoren.

[8] A.C. II, 1815-1877, nr 286, brief Rijke aan curatoren.

[9] A.C. II, 1815-1877, nr 286, brief Rijke aan curatoren.

[10] A.C. II, 1815-1877, nr 286.

[11] A.C. II, 1815-1877, nr 286, brief Rijke aan curatoren.

[12] A.C. II, 1815-1877, nr 286.

[13] A.C. II, 1815-1877, nr 85.

[14] Rijke, responsio en Rijke, praecpuae.

[15] Snelders. Biografisch Woordenboek, blz. 512.

[16] Van der Aa. Biographisch woordenboek. 18e deel.

[17] Lunteren. Meten tot weten, blz. 115.

[18] A.C. II, 1815-1877, 85-89.

[19] Snelders. Biografisch Woordenboek, blz. 511.

[20] Wouters. Atheneum tot Lyceum, blz 51.

[21] Wouters. Atheneum tot Lyceum, blz 53.

[22] Wouters. Atheneum tot Lyceum, blz 55.

[23] Maclean. promotor van het onderwijs, blz 79.

[24] Maclean. promotor van het onderwijs, blz 80.

[25] Maclean. promotor van het onderwijs, blz 80.

[26] Meer over de benoeming van Rijke is te vinden in Hoofdstuk 4.

[27] Lunteren. Meten tot weten, blz 115.

[28] Studenten almanak 1846.

[29] Snelders. Biografisch Woordenboek, blz. 512.

[30] Studenten almanak 1854.

[31] Studenten almanak 1882.

[32] Meer over het wetenschappelijk werk dat Rijke heeft gepubliceerd is te vinden in hoofdstuk 5.

[33] Snelders. Biografisch Woordenboek, blz. 511.

[34] Meer over het onderwijs dat Rijke verzorgde in Hoofdstuk 4.

[35] Jamin. Kennis, blz. 31.

[36] A.C. II, 1815-1877, 270-273, 1862.

[37] Archief universiteit Leiden, BPL 2457.

[38] Otterspeer. Wiekslag, blz. 397.

[39] Wachelder.  Wetenschappelijke vorming, blz 123.

[40] Otterspeer, Groepsportret 1575-1672, blz. 51.

[41] Baggen. Vorming, blz 23.

[42] Jamin. Kennis. blz. 107.

[43] Jamin. Kennis, blz. 32.

[44] Zie hiervoor ook de tabel in hoofdstuk 2.

[45] Baggen. Vorming, blz 25.

[46] Otterspeer, Wiekslag, blz 15.

[47] Otterspeer, Wiekslag, blz 524.

[48] Otterspeer, Wiekslag, blz 525.

[49] Otterspeer, Wiekslag, blz 526.

[50] Otterspeer, Wiekslag, blz 527.

[51] Otterspeer, Wiekslag, blz 528.

[52] Jamin. Kennis. blz. 41.

[53] Otterspeer, Wiekslag, blz 18.

[54] Jamin. Kennis, blz. 43.

[55] Otterspeer, Wiekslag, blz 16.

[56] Jamin. Kennis, blz 89.

[57] Otterspeer, Wiekslag, blz 14.

[58] Otterspeer, Wiekslag, blz 5.

[59] Wachelder wetenschappelijke vorming, blz 63.

[60] Jamin. Kennis, blz. 126.

[61] Om een idee te krijgen van de kosten om te studeren volgt hier een voorbeeld. Toen J.R. Thorbecke in Leiden studeerde kon deze voor ongeveer 10 cent per dag eten terwijl zijn ouderlijk gezin het met z’n allen van slecht 5 cent moesten doen. Dit is nog buiten de huur van een kamer, tentamengelden en de kosten voor het afstuderen.

[62] Wachelder wetenschappelijke vorming, blz 63.

[63] Otterspeer, Wiekslag, blz 5.

[64] Otterspeer, Wiekslag, blz 5.

[65] Baggen. Vorming, blz 67.

[66] Baggen. Vorming, blz 68.

[67] Otterspeer, Wiekslag, blz 6.

[68] Luiten van Zanden, Nederland, Hoofdstuk 5.

[69] Wachelder. wetenschappelijke vorming, blz 63.

[70] Otterspeer, Wiekslag, blz 6.

[71] Otterspeer, Wiekslag, blz 6.

[72] Baggen. Vorming, blz 68.

[73] Baggen. Vorming, blz 81.

[74] Rijke. Oratie.

[75] Sol, Chris. Thorbecke en Leiden, blz 38.

[76] Idenburg, Schets.

[77] Wachelder wetenschappelijke vorming, blz 209.

[78] Wachelder wetenschappelijke vorming, blz 70.

[79] Jamin. Kennis, blz. 130.

[80] Wachelder, Wetenschappelijke vorming, blz 137.

[81] Janssen en  Voestermans, Studenten, blz 32-42.

[82] Otterspeer, Wiekslag, blz 6.

[83] Baggen. Vorming, blz 76.

[84] Baggen. Vorming, blz 78.

[85] Wachelder. Wetenschappelijke vorming, blz 72.

[86] Wachelder. Wetenschappelijke vorming, blz 22.

[87] Wachelder. Wetenschappelijke vorming, blz 26.

[88] Willink, Gouden Eeuw, blz 26.

[89] Wachelder. Wetenschappelijke vorming, blz 28.

[90] Wachelder. Wetenschappelijke vorming, blz 32.

[91] Keine WP 1968, deel 17. blz 5368.

[92] Willink. Gouden Eeuw, blz 27.

[93] Snelders. Biografisch Woordenboek, blz 512.

[94] Kohnstamm, Van der Waals. blz 8.

[95] Oosterhof. Een universiteit herleef,. blz 107.

[96] Willink, Gouden Eeuw, blz 30.

[97] Wachelder. Wetenschappelijke vorming, blz 207.

[98] Willink. Gouden Eeuw, blz 33.

[99] Otterspeer. Wiekslag, blz 8.

[100] Wachelder. Wetenschappelijke vorming, blz 73.

[101] Wachelder. Wetenschappelijke vorming, blz 77.

[102] Wachelder. Wetenschappelijke vorming, blz 78.

[103] Wet Hoger onderwijs. artikel 1 uit 1876.

[104] Meer over deze stelling in Wachelder, Wetenschappelijke vorming.

[105] A.C. II 1815-1877, 103, nr 9.

[106] A.C. II 1815-1877, 103, nr 9.

[107] A.C. II 1815-1877, 103, nr 21.

[108] A.C. II 1815-1877, 103, nr 21.

[109] A.C. II 1815-1877, 103, nr 22.

[110] A.C. II 1815-1877, 103, nr 35.

[111] A.C. II 1815-1877, 103, nr 150.

[112] A.C. II 1815-1877, 103, nr 150.

[113] Otterspeer. Wiekslag, blz 58.

[114] A.C. II 1815-1877, 103, nr 82.

[115] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1851.

[116] Studenten Almanak. 1882.

[117] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1853.

[118] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1854.

[119] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1852.

[120] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1857.

[121] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1859.

[122] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1864.

[123] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1851.

[124] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1857.

[125] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1851.

[126] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1852.

[127] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1852.

[128] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1854.

[129] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1855.

[130] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1861.

[131] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1862.

[132] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1864.

[133] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1868.

[134] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1865.

[135] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1865.

[136] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1869.

[137] Studenten almanak. 1880.

[138] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1851.

[139] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1847.

[140] Otterspeer. Wiekslag, blz 56.

[141] Otterspeer. Wiekslag, blz 56.

[142] Otterspeer. Wiekslag, blz 57.

[143] A.C. II. 1815-1877, 270-273, 1857.

[144] A.C. II. 1815-1877, 270-273, 1864.

[145] A.C. II. 1815-1877, 270-273, 1866.

[146] Jamin. Kennis, blz 42.

[147] A.C. II. 1815-1877, 270-273, 1852.

[148] Studenten almanak. Leiden 1862.

[149] Studenten almanak. 1882.

[150] Otterspeer, Groepsportret 1673-1775, blz. 137

[151] Clercq, Gravezande. Blz 21.

[152] Voor een plattegrond zie ‘Universiteit en architectuur: ontwerpen ten behoeve van de Leidsche universiteit’ [1979 Leiden].

[153] Otterspeer, Groepsportret 1673-1775, blz. 138

[154] ‘s Gravesande heeft zijn verzameling gedatailleerd beschreven in ‘Physices elementa mathematica, experimentis conformata. Sive introducte ad philosphiam Newtonianam’ die tussen 1720 en 1743 verscheen.

[155] Clercq. Gravezande, blz 21

[156] Clercq. Gravezande, blz 21

[157] Simon Speijert van der Eijk had rechten gestudeerd en in zijn eigen tijd wat natuurkundige proefjes gedaan. Toch was hij vooral een letterkundige, zo zijn de weinige publicaties van hem geschreven in een Latijnse dichtvorm.

[158] Otterspeer. Wiekslag, blz 99

[159] Clercq, Gravezande, blz 39

[160] UBL, ASF 316. 1822, 23.

[161] Van der Aa. Biographisch woordenboek, 21e deel.

[162] Lunteren meten tot weten, blz 115

[163] Van der Aa. Biographisch woordenboek, 21e deel.

[164] A.C. II 1815-1877, 103, nr 168.

[165] A.C. II, 1815-1877, 270-273, 1847.

[166] Wachelder. Wetenschappelijk vorming, blz 213.

[167] A.C. II, 1815-1877, 270-273,  1848.

[168] Rijke. Oratie.

[169] A.C. II, 1815-1877, 270-273,  1847.

[170] A.C. II, 1815-1877, 270-273,  1862.

[171] A.C. II, 1815-1877, 270-273,  1851.

[172] A.C. II, 1815-1877, 270-273,  1855.

[173] A.C. II, 1815-1877, 270-273,  1851.

[174] A.C. II, 1815-1877, 270-273,  1851.

[175] A.C. II, 1815-1877, 270-273,  1852.

[176] A.C. II, 1815-1877, 270-273,  1855.

[177] A.C. II, 1815-1877, 270-273,  1854.

[178] A.C. II, 1815-1877, 270-273,  1855.

28 A.C. II, 1815-1877, 270-273,  1854.

[180] Bosmans.  Biografisch woordenboek.

[181] A.C. II, 1815-1877, 270-273,  1856.

[182] A.C. II 18-15-1877, 270-273, 1856.

[183] A.C. II, 1815-1877, 270-273,  1856.

[184] A.C. II, 1815-1877, 270-273,  1856.

[185] Van der Aa. Biographisch woordenboek.

[186] Van der Aa. Biographisch woordenboek.

[187] Otterspeer Wiekslag, blz 100-104

[188] Snelderss. Chemisch Laboratoria, blz 63.

[189] Van der Aa. Biographisch woordenboek.

[190] Otterspeer Wiekslag, blz 102.

[191] Otterspeer Wiekslag, blz 119.

[192] Jorissen  chemisch laboratorium, blz 64.

[193] Een uitgebreide beschrijving van het Chemisch Kabinet en laboratoria is te vinden in Jorissen.

[194] Otterspeer Wiekslag, blz 102.

[195] Otterspeer Wiekslag, blz 122.

[196] Jorissen  chemisch laboratorium, blz 2.

[197] Otterspeer Wiekslag, blz 122.

[198] A.C. II, 1815-1877. nr 308.

[199] Jorissen  chemisch laboratorium, blz 1.

[200] A.C. II, 1815-1877. nr 406.

[201] A.C. II, 1815-1877. nr 308.

[202] A.C. II, 1815-1877. nr 406.

[203] A.C. II, 1815-1877, 270-273,  1860.

[204] Lunteren Meten tot weten, blz 51.

[205] A.C. II, 1815-1877, 270-273,  1860.

[206] Haga, Laboratorium Leiden, blz 13.

[207] A.C. II, 1815-1877, 270-273,  1860.

[208] A.C. II, 1815-1877, 270-273,  1861.

[209] Studenten almanak, 1861.

[210] Oosterhof, Universiteit herleeft, blz 103.

[211] A.C. II, 1815-1877, 270-273, 1869.

[212] A.C. II 1815-1877, 270-273, 1874.

[213] Haga, Laboratorium Leiden, blz 13.

[214] Oosterhof, Universiteit herleeft, blz 104.

[215] Jorissen. chemisch laboratorium, blz 5.

[216] A.C. II, 1815-1877, 270-273,  1875.

[217] Kuenen, Aandeel, blz  91-92.

[218] A.C. II, 1815-1877, 270-273, 1871.

[219] A.C. II, 1815-1877, 270-273, 1876.

[220] A.C. II, 1815-1877, 270-273, 1878.

[221] Oosterhoff, Vaderlands natuurkunde, blz 109.

[222] Oosterhof.  universiteit herleeft. blz 108.

[223] Oosterhof.  universiteit herleeft. blz 114.

[224] Oosterhof.  universiteit herleeft. blz 112.

[225] Kammerlingh Onnes, aswenteling.

[226] Jamin. Kennis, blz. 117.

[227] Oosterhof.  universiteit herleeft, blz 115.

[228] Lunteren. Meten tot weten, blz 64.

[229] Lunteren. Meten tot weten, blz 64.

[230] Oosterhof.  universiteit herleeft, blz 117.

[231] Schuller tot Peursum-Meijer, fysisch kabinet, blz 85.

[232] Schuller tot Peursum-Meijer, fysisch kabinet, blz 86.

[233] Zeijlmaker. beoefening Natuurwetenschapen, blz 68 .

[234] Schuller tot Peursum-Meijer, fysisch kabinet, blz 90.

[235] Schuller tot Peursum-Meijer, fysisch kabinet, blz 90.

[236] Lunteren Meten tot Weten, blz 58.

[237] Brief van P.J. Van Swinderen aan Utrechtse Curatoren d.d. 21 maart 1873. U.U. inv. Nr 109.

[238] Berkel Stadsbeeld, wereldbeeld en natuurwetenschap, blz 148.

[239] Berkel Stadsbeeld, wereldbeeld en natuurwetenschap,  blz 147.

[240] Lunteren meten tot weten, blz 69.

[241] Dijck-Huffelnagel, Het natuurkundig laboratorium, blz 10-11.

[242] Snelderss, De Schei- en natuurkunde, blz 33.

[243] Lunteren. meten tot weten, blz 56/57.

[244] Brief van D. Horst, V.A. Julius en H. Rink namens de studenten der filosofische faculteit d.d. 4 maart 18 Rijksarchief Utrecht College van Curatoren. Inv. Nr. 103.

[245] Heijmans. tussen universiteit en industrie, blz  8.

[246] Lunteren. meten tot weten, blz 58.

[247] Brief van Julius aan curatoren d.d. 19-jan-1891. Rijksarchief Utrecht. Curatoren Archief inv.nr. 2018.

[248] Haga. Laboratoriu,. blz 493.

[249] Jungnickel, McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 78.

[250] Albert Wangerin, Franz Neuman und sein Wirken als forscher und lehrer (1907).

[251] Jungnickel, McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 80.

[252] Jungnickel, McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 80.

[253] Lunteren, meten tot weten, blz 44.

[254] Jungnickel, McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 107,

[255] Jungnickel, McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 108.

[256] Lunteren, meten tot weten, blz 44.

[257] Lunteren, meten tot weten, blz 45.

[258] Lunteren, meten tot weten, blz 52.

[259] Lunteren, meten tot weten, blz 73.

[260] Wachelder. Vorming door wetenschap, blz 40.

[261] Otterspeer, Wiekslag, blz. 190.

[262] Van der Aa. Biographisch woordenboek. 21e deel.

[263] Otterspeer. Wiekslag, blz 196.

[264] Boon-mesch. noodzakelijkheid .

[265] Otterspeer. Wiekslag, blz. 196. (Men kan hier denken aan Damen en Van Beeck Calkoen)

[266] Otterspeer. Wiekslag, blz. 197.

[267] Gelder. Verhandeling .

[268] Boon-mesch. noodzakelijkheid .

[269] A.C. II. 1815-1877, 270-273, 1848.

[270] Lunteren, meten tot weten, blz 120.

[271] Zoals in Groningen en Amsterdam.

[272] Zoals in Leiden en Utrecht.

[273] A.C. II. 1815-1877, 270-273, 1874.

[274] Samuel. The life of Boerhaave.

[275] Jengsma, de Vries. Veranderingen.

[276] Cannon, Science in Culture. In het hoofdstuk “Humboldtian Science.

[277] Lunteren, Het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, blz 218.

[278] Lunteren, Het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, blz 218.

[279] Lunteren, Het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, blz. 219.

[280] Lunteren, Het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, blz. 219.

[281] Jungnickel, McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 119.

[282] Jungnickel, McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 120.

[283] Jungnickel, McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 121.

[284] Jungnickel, McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 126.

[285] Jungnickel, McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 127.

[286] Jungnickel, McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 113.

[287] Jungnickel, McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 114.

[288] Jungnickel, McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 115.

[289] Jungnickel, McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 116.

[290] Jungnickel, McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 117.

[291] Jungnickel, McCormmach. Intellectual Mastery, blz. 117.

[292] Caneva. Conceptual, blz. 1.

[293] Caneva. Conceptual, blz. 2.

[294] Caneva. Conceptual, blz. 4.

[295] Caneva. Conceptual, blz. 5.

[296] Lunteren, Het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, blz 220.

[297] Moll, G. Over waarnemingen der getijden langs de Nederlandse kusten.

[298] Alleen Luitenant-generaal Krayenhoff voert in de periode tussen 1827 en 1830 enkele metingen uit.

[299] Lunteren, Het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, blz 221.

[300] Lunteren, Het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, blz 222.

[301] Lunteren, Het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, blz 223.

[302] Maas. Atomisme en individualisme, blz 36.

[303] Quetelet, Observations meteorologiues horaires.

[304] KB 27.8.1842 nr 47, KB 5.9.1842 nr 71, KB 9.9.1843 nr 43, KB 21.9.1843 nr 54.

[305] Rijke. Erklarung .

[306] Page. Singular. 86-89.

[307] Rijke Notiz uber, blz 67-76.

[308] Rijke electricitats-erregung, flussigkeit. blz 500-508

[309] Rijke Ueber die slagweite, blz 411-453.

[310] Riess.  Schlagweite proportional.

[311] Rijke Ueber die slagweite, blz 411-453.

[312] Riess. Electrische Schlagweite .

[313] Rijke vibration of air.

[314] Kuenen aandeel.

[315] Rayleigh. Theorie.

[316] Rayleigh. Theorie.

[317] Maclean Rijke. blz 79.

[318] Maclean Rijke. blz 79.

[319] Rijke. Drinkbaar maken.

[320] Rijke. Bijdragen.

[321] Jamin,  Kennis, blz 157.

[322] Studenten almanak. 1882.

[323] Archief Leiden. bpl 1880.

[324] Denk bijvoorbeeld aan “De proef van Rijke”.

[325] Zoals bij zijn uitgebreide werk met het apparaat van Ruhmskorff.

[326] A.C. II. 1815-1877, 270-273, 1869.

[327] Jungnickel, McCormmach. Intellectual Mastery, blz 228.

[328] Caneva. Conceptual. Hoofdstuk 6.